ECLI:NL:RVS:2003:AF6388
Betreft | Locatiekeuze baggerspecieberging te Amersfoort |
---|---|
Datum uitspraak | 26-03-2003 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | afvalstoffen, Amersfoort, baggerspecie, locatiekeuze, meest milieuvriendelijk alternatief (MMA) |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 200202762/1 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Zolang belanghebbenden niet in hun belangen worden geschaad, kan flexibel omgegaan worden met de voorschriften uit de m.e.r.-procedure.
- In een locatie-MER (meestal een plan-MER) is het voldoende om op globaal niveau de milieueffecten van de verschillende locaties te vergelijken. De gedetailleerde milieueffecten voor individuele belangen komen aan bod in een inrichtings-MER (een besluit-MER).
- In de besluitvorming moet een afweging gemaakt worden van alle bij dat besluit betrokken belangen. Op grond van andere belangen kan een ander alternatief gekozen worden dan het meest milieuvriendelijk alternatief (MMA).
Casus
In een partiële herziening van het streekplan wijst de provincie Utrecht een locatie aan voor de berging van baggerspecie. Gekozen is voor de locatie Zevenhuizen.
In beroep is aangevoerd dat er procedurele fouten zijn gemaakt, dat het MER geen volledig beeld geeft omdat wordt uitgegaan van de minimale capaciteit van 2 miljoen m3, dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de milieugevolgen voor een nabijgelegen woning en agrarisch bedrijf en dat niet gekozen is voor het MMA.
Overwegingen van de bestuursrechter
Wat betreft de procedurele bezwaren stelt de Afdeling dat de belanghebbenden niet in hun belangen zijn geschaad en dat de procedurele bezwaren dan ook geen doel treffen (hiermee bevestigt de Afdeling haar uitspraak van 31 januari 1997 inzake de PKB Betuweroute, nr. E01.95.0276).
Uit het baggerbergingsplan en het MER blijkt dat het depot minimaal een capaciteit van 2 miljoen m3 moet hebben. Hieruit blijkt echter niet duidelijk welke maximale capaciteit het depot mag hebben. De provincie heeft tijdens de rechtzaak aangegeven dat het baggerdepot op basis van de partiële herziening geen grotere capaciteit dan 2 miljoen m3 mag hebben en dat voor meer capaciteit weer een herziening van het streekplan nodig is. De Afdeling stelt op basis hiervan vast dat er vanuit gegaan moet worden dat de minimale en maximale capaciteit gelijk zijn. In het MER is daardoor uitgegaan van de maximale capaciteit, waardoor er geen inhoudelijke bezwaren zijn op dit punt.
Op het beroep over de milieugevolgen voor een nabijgelegen woning en agrarisch bedrijf antwoordt de Afdeling dat in het MER globaal onderzoek is gedaan ten behoeve van de locatiekeuze. Op basis hiervan is een relatief groot gebied aangewezen en is de exacte situering van het baggerdepot binnen dit gebied nog niet vastgelegd. Daarom hoefde in dit stadium nog geen uitputtend onderzoek gedaan te worden naar de milieueffecten van de aanleg. Dit komt aan de orde tijdens een inrichtings-MER.
Over het feit dat niet gekozen is voor het MMA, merkt de Afdeling op dat in de besluitvorming niet alleen milieueffecten een rol spelen in de besluitvorming en dat ook niet zonder meer voor het MMA gekozen moet worden. Tijdens de besluitvorming moeten alle bij het besluit betrokken belangen afgewogen worden, wat ertoe kan leiden dat het MMA niet gekozen wordt. In dit geval was de locatie bijna het MMA en speelde het economische argument dat het depot op de locatie Zevenhuizen in de nabijheid van een afvalverwerkingsbedrijf geplaatst kon worden.
Met deze uitspraak bouwt de Afdeling voort op haar uitspraak van 16 januari 1997 inzake Vergistinginstallatie te Lelystad, nr. E03.95.0266.
Uitspraak
Alle beroepsgronden worden ongegrond verklaard.