ECLI:NL:RVS:2012:BY3088

Betreft Windturbines Lelystad
Datum uitspraak 14-11-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden windenergie, windturbines, Lelystad, samenhang, compenserende maatregelen, bestemmingsplannen, m.e.r.-beoordeling, vormvrije m.e.r.-beoordeling, milieuvergunningen
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201202480/1/A1

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Voor de vraag of er sprake is van dusdanige samenhang tussen projecten dat er van één activiteit in de zin van de m.e.r.-regelgeving moet worden gesproken, moet behalve naar het feit of er sprake is van één inrichting gekeken worden naar de ruimtelijke samenhang. Een afstand van 600-1180 meter tussen verschillende windturbines is in casu teveel.

NB1 Het betreft samengevoegde zaken 201202480/1/A1, 201202482/1/A1, 201202484/1/A1.

NB2 De uitspraak is van voor de inwerkingtreding van de Wabo. De vraag of de vergunning moet worden aangehouden kan zich in een dergelijk geval thans niet meer voordoen en blijft hieronder buiten beschouwing. De uitspraak is nog wel inhoudelijk relevant voor m.e.r.-beoordeling. Deze overwegingen staan hieronder.

Casus

Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft alle beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Het beroep betrof drie verschillende besluiten van respectievelijk 25 oktober 2010 en 28 oktober 2010 door het college van B en W van Lelystad voor een windturbine op het terrein “Test Site Lelystad”. Op de testsite ligt de bestemming “agrarisch” en “testlocatie windturbines”. hier worden windturbines getest, terwijl deze drie reguliere bouwvergunningen (onder de oude Woningwet) zijn aangevraagd voor commerciële doeleinden.
Appellanten betogen onder meer dat er een MER had moeten worden opgesteld nu de windturbines, die allen op de testsite staan, gezamenlijk een groter vermogen hebben dan 15 MW. Er zou feitelijk sprake zijn van één inrichting of op zijn minst van samenhang vanwege de technische, organisatorische en functionele bindingen. De rechtbank heeft in dit verband, naar het oordeel van appellanten ten onrechte, uitsluitend beoordeeld of de windturbines als één inrichting moeten worden gezien, terwijl ook ruimtelijke en planologische samenhang relevant is. Gezamenlijk wordt de drempelwaarde van onderdeel D, categorie 22.2 van het Besluit m.e.r. overschreden. Indien er geen overschrijding van de drempelwaarde zou zijn, zou er in ieder geval nog een vormvrije m.e.r.-beoordeling moeten plaatsvinden.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het oordeel dat er geen sprake is van één inrichting. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat er onvoldoende technische en functionele samenhang bestaat en dat de oprichtingsvergunningen aan verschillende vergunninghouders zijn verleend, die geen organisatorische samenhang hebben. Hierbij speelt een rol dat ieder eigen personeel, middelen en testprogramma’s hebben en dat iedere vergunninghouder zelf de aansluiting van de eigen windturbine op het elektriciteitsnet verzorgt. Dat de testsite bij één eigenaar in eigendom is en dat deze door één adviesbureau wordt gecoördineerd, doet daaraan niet af.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de rechtbank de samenhang tussen de windturbines ten onrechte uitsluitend heeft beoordeeld aan de hand van de vraag of de windturbines één inrichting in de zin van de Wm vormen, doch dit kan niet leiden tot het door hen daarmee beoogde doel. De ruimtelijke samenhang is onvoldoende gezien de onderlinge afstanden van 600 en 1180 meter. Het zijn daarmee geen met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie als bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r..

Uitspraak
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraken van de Rechtbank Zwolle-Lelystad worden bevestigd.