ECLI:NL:RVS:2013:BZ0766
Betreft | Varkenshouderij Nederweert |
---|---|
Datum uitspraak | 06-02-2013 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | varkenshouderij, Nederweert, vergunningen, m.e.r.-beoordeling |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201107379/1/A4 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Voor het overgangsrecht van het wijzigingsbesluit van het Besluit m.e.r. (Stb. 2011, 102) hoeft niet te worden uitgegaan van het moment dat de volledige aanvraag is ingediend.
- Als voor een besluit ten onrechte geen vormvrije m.e.r.-beoordeling is gedaan, kan het besluit in stand blijven als alsnog goed wordt gemotiveerd waarom geen MER hoeft te worden gemaakt.
NB Een soortgelijke uitspraak betreft ABRvS 20-2-2013, zaaknr. 201208192/1/R3.
Casus
Op 17 mei 2011 heeft het college van B&W een Wm-revisievergunning verleend voor een varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en rundveemesterij in Nederweert.
Appellant betoogt ten aanzien van m.e.r. dat een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gedaan. Het college heeft de aanvraag ten onrechte getoetst aan de drempelwaarden genoemd in categorie D14 van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011 (hierna: Besluit m.e.r. (oud)). Volgens hem had het college de aanvraag moeten toetsen aan de drempelwaarden in de bijlage van het Besluit m.e.r., gelet op het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel IV van het wijzigingsbesluit dat op 1 april 2011 in werking trad. Als het overgangsrecht niet van toepassing is, moet van de drempelwaarden van het (gewijzigde) Besluit m.e.r. worden uitgegaan, omdat de laatste aanvullingen op de vergunningaanvraag zijn ingediend op 4 mei 2011, zodat op dat moment pas een volledige aanvraag voorlag.
Overwegingen van de bestuursrechter
Met artikel IV van het wijzigingsbesluit is niet beoogd om het Besluit m.e.r. onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin het bevoegd gezag de activiteit waarvoor vóór 1 april 2011 een vergunningaanvraag is ingediend niet als m.e.r.-(beoordelings)plichtig heeft aangemerkt, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. Dit heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak eerder overwogen in de uitspraak van 27 oktober 2011 (zaaknr. 201107379/2/H4). Volgens de Afdeling moet daarnaast niet worden uitgegaan van de datum waarop de volledige aanvraag was ingediend.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011 (zaaknr. 201006537/1/M2) moet, anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, voor het toetsen aan de drempelwaarden worden uitgegaan van de toename van het aantal vergunde dieren. Omdat de toename van het vergunde aantal dieren de drempelwaarden van categorie D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (oud) niet overschrijdt, hoefde geen MER te worden opgesteld.
De inrichting is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van de M.e.r.-richtlijn (NB In de uitspraak staat per abuis bijlage III van de M.e.r.-richtlijn). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ABRvS 21 september 2011, zaaknr. 201004411/1/M2), moet het bevoegd gezag, gelet op het arrest van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, zaaknr. C-255/08), kijken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de M.e.r.-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden. Uit de vergunning blijkt dat het college heeft beoordeeld of de in categorie D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (oud) genoemde drempelwaarden worden overschreden. Uit de vergunning blijkt niet dat het college andere factoren als bedoeld in bijlage III van de M.e.r.-richtlijn die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER, bij de beoordeling heeft betrokken. Daarom is niet goed gemotiveerd waarom geen MER opgesteld hoeft te worden. Het college heeft de vergunning in strijd met art. 3:46 Awb onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college namelijk gesteld dat, gelet op de overwegingen van de vergunning, de factoren als bedoeld in bijlage III van de M.e.r.-richtlijn geen aanleiding geven voor het opstellen van een MER. In het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat de ammoniak-, geur- en fijnstofemissie weliswaar toeneemt, maar dat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving. De toepassing van vergaande technieken bewerkstelligt dat de inrichting volledig voldoet aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast (art. 8.11, derde lid, Wm). Voor het milieuaspect geluid wordt voldaan aan de richtwaarde voor het landelijk gebied. Dat de voorgenomen uitbreiding plaatsvindt buiten het agrarisch bouwblok was voor het college geen reden om de milieuvergunning te weigeren, omdat het daartoe het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert" wil wijzigen. Appellant heeft niets aangevoerd dat tot een andere conclusie leidt. Hoewel het college bij de beoordeling van de geur geen rekening heeft gehouden met de cumulatieve gevolgen van andere projecten in de omgeving, heeft die beoordeling al plaatsgevonden bij de vaststelling van de normen in de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Nederweert 2007.