ECLI:NL:RVS:2013:BZ4011

Betreft Bestemmingsplan Buitengebied 2010, Rhenen
Datum uitspraak 13-03-2013
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bestemmingsplannen, buitengebied, Rhenen, bestuurlijke lus, aanvulling, veehouderij
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201112435/1/R3
JM 2013, 54 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Een aanvulling op het MER hoeft niet aan een zienswijzenprocedure te worden onderworpen alvorens deze aan de Commissie m.e.r. voor te leggen. Opm. De aanvulling had wel ter inzage gelegen met het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft appellante er kennis van kunnen nemen en heeft appellante de aanvulling kunnen betrekken in haar beroepschrift.
  • Het is aan een appellant om aannemelijk te maken dat in het MER niet de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven zijn meegenomen.
  • In het plan-m.e.r.-plichtige plan moet worden vermeld hetgeen is overwogen omtrent de in het plan-MER beschreven alternatieven (artikel 7.14 lid 1, aanhef en onder b Wm).
  • In het plan-m.e.r.-plichtige plan (dan wel de zienswijzennota) moet worden vermeld hetgeen is overwogen omtrent de op het MER ingebrachte zienswijzen (artikel 7.14 lid 1, aanhef en onder c Wm).
  • Schending van artikel 7.14 lid 1, aanhef, sub b en c Wm leidt tot vernietiging van het besluit. Het gebrek wordt niet gepasseerd. Ook worden de rechtsgevolgen van het bestemmingsplan niet in stand gelaten.

NB De Commissie heeft over het MER geadviseerd onder nummer P2389. De Commissie is van oordeel dat het MER en de aanvulling samen voldoende informatie bevatten voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluitvorming over het bestemmingsplan buitengebied. Uit het MER en de aanvulling blijkt onder meer dat een toename in ammoniakdepositie op de in de omgeving liggende Natura 2000-gebieden niet is uitgesloten. Daarmee zijn zonder mitigerende maatregelen significant negatieve gevolgen niet uit te sluiten.

Casus

Op 20 september 2011heeft de gemeenteraad van Rhenen het bestemmingsplan “Buitengebied 2010” vastgesteld.

Een appellante voert aan dat de aanvulling bij het plan-MER niet ter inzage is gelegd. Voorts voert deze appellante aan dat de in het MER in beschouwing genomen alternatieven geen reële alternatieven zijn, omdat in de plantoelichting staat dat de EHS moet worden opgenomen in het plan, en daar slechts bij een van de drie alternatieven vanuit is gegaan. Voorts stelt deze appellante dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de in het MER beschreven alternatieven en dat in de zienswijzennota niet is ingegaan op haar zienswijze over het MER.

NB In deze samenvatting wordt uitsluitend ingegaan op de m.e.r.-gronden.

Overwegingen van de bestuursrechter m.b.t. het bestemmingsplan
Terinzagelegging aanvulling bij het plan-MER
Voor wat betreft de terinzagelegging van de aanvulling verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.4.3 in de uitspraak van de Voorzitter van 16 februari 2012 (zaaknr. 201112435/2/R3). In die uitspraak heeft de Voorzitter vastgesteld dat de aanvulling op het plan-MER ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan nog niet was gemaakt. Hierdoor kon deze aanvulling niet met dat ontwerp ter inzage worden gelegd. De opvatting dat deze aanvulling aan een zienswijzenprocedure had moeten worden onderworpen alvorens deze aan de Commissie m.e.r. werd voorgelegd, vindt geen steun in de wet. Dit is ook door de appellante ter zitting erkend. Niet in geschil is dat de aanvulling ter inzage heeft gelegen met het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft appellante er kennis van kunnen nemen en heeft appellante de aanvulling kunnen betrekken in haar beroepschrift. Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter is niet gebleken dat de belangen van appellante door deze handelswijze is geschaad. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de Voorzitter te komen.

Redelijkerwijs in beschouwing genomen alternatieven
De Afdeling meent dat het betoog van appellante faalt. De Afdeling wijst erop dat het plan m.e.r.-plichtig is vanwege de wijzigingsbevoegdheden die de uitbreiding en toename van (intensieve) veehouderij en de omzetting van agrarische gronden naar natuur mogelijk maken. Deze wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen in artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h van de planregels. De Afdeling wijst op het MER waarin de alternatieven die in aanmerking zijn genomen, zijn beschreven. Naast het nulalternatief zijn drie alternatieven onderzocht:
1. het alternatief "Multifunctioneel landschap", waarbij ervan wordt uitgegaan dat de ontwikkeling van niet-agrarische nevenactiviteiten en functieverandering naar niet-agrarische functies de boventoon voert;
2. het alternatief "Intensivering en schaalvergroting" waarbij wordt uitgegaan van uitbreiding en intensivering van (intensieve) veehouderij;
3. het alternatief "Natuurlijke natuur" waarbij de ontwikkeling van de natuurgebieden, de EHS en Natura 2000 de boventoon voert.
In het MER staat nader omschreven wat de alternatieven behelzen. Toegelicht wordt dat er bij de formulering van de alternatieven van is uitgegaan dat de speelruimte binnen het plangebied zich uit in de ontwikkelingen die mogelijk zijn op de landbouwgronden en dat de alternatieven zijn afgestemd op de ontwikkelingen die in het plangebied plaatsvinden. Daarbij is er bij het alternatief "Intensivering en schaalvergroting" uitgegaan van een worst-case scenario waarbij de intensieve veehouderij zo maximaal uitbreidt als mogelijk is op grond van het reconstructieplan. De Afdeling is van oordeel dat appellante niet aannemelijk is gemaakt dat niet is voldaan aan artikel 7.7 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dat de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, in het MER worden beschreven.

Overwegingen over alternatieven en ingebrachte zienswijzen over het MER in het plan
De Afdeling wijst op artikel 7.14, lid 1, Wm. Hierin is bepaald dat in het plan in ieder geval wordt vermeld (sub b) hetgeen is overwogen omtrent de in het MER beschreven alternatieven en (sub c) hetgeen is overwogen omtrent de bij het ontwerp van het plan terzake van het MER naar voren gebrachte zienswijzen.

De Afdeling constateert dat paragraaf 4.7 van de plantoelichting betrekking heeft op het MER. Daarin zijn de resultaten en conclusies uit het MER kort samengevat. Niet is ingegaan op de in het MER beschreven alternatieven. Dit heeft de gemeenteraad bevestigd in zijn brief van 27 januari 2012. In die brief staat dat de alternatieven wel deel hebben uitgemaakt van de beraadslagingen. Dit heeft evenwel geen weerslag gevonden in het bestreden besluit of de toelichting bij het plan. De Afdeling oordeelt dat het bestemmingsplan niet voldoet aan artikel 7.14 lid 1, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. (Opm. De Afdeling zal overigens doelen op sub b en niet op sub c.)

In de zienswijzennota is niet ingegaan op de door appellante over het MER naar voren gebrachte zienswijzen. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 7.14 lid 1, aanhef en onder c, Wm. Weliswaar is in het bestemmingsplan naar aanleiding van het MER een extra voorwaarde in de planregels is opgenomen, maar dit vormt voor de Afdeling onvoldoende grond voor een ander oordeel, omdat die wijziging blijkens de zienswijzennota ambtshalve is aangebracht.

Nu het bestemmingsplan zowel in strijd is met sub b als sub c, ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Die aanleiding wordt ook niet gezien in de omstandigheid dat de gemeenteraad in de brief van 27 januari 2013 alsnog is ingegaan op de zienswijzen van appellante over het MER.

De Afdeling draagt de gemeenteraad op om binnen zesentwintig weken een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan met betrekking tot de in artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden te nemen.

Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling daarbij nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011, zaaknr. 201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.

Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepen van de appellanten (deels) niet-ontvankelijk, (deels) gegrond en voor het overige ongegrond. De Afdeling vernietigt bepaalde planonderdelen en draagt de gemeenteraad op om ten aanzien van die planonderdelen een nieuw besluit te nemen.