ECLI:NL:RVS:2015:1530

Betreft Varkenshouderij Grubbenvorst
Datum uitspraak 13-05-2015
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden varkenshouderij, milieueffectrapportage (m.e.r.), milieueffectrapportage-plicht (MER-plicht), samenhang, grensoverschrijdende milieueffecten, Natura 2000-gebieden, actualiteit
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201402062/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Ook al werkt een varkenshouderij samen met een vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale, dan betekent dat niet automatisch dat sprake is van één inrichting. Er is geen sprake van één inrichting als verschillende rechtspersonen de ondernemingen drijven en het ene bedrijf zonder het andere kan functioneren.
  • Als een inrichting onder meerdere m.e.r.-plichtige activiteiten valt, is voldoende dat een MER wordt opgesteld op grond van één enkele categorie van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
  • De verplichting om conform artikel 14.4b Wm een gecombineerd plan-/project-MER op te stellen, geldt niet als het plan meer projecten betreft dan uitsluitend het project waarvoor een project-MER is vereist.
  • Buitenlandse autoriteiten hoeven niet te worden geïnformeerd en geconsulteerd als de effecten op een buitenlands Natura 2000-gebied afnemen.
  • Het enkele feit dat het MER en de aanvullingen daarop enkele jaren geleden zijn getoetst door de Commissie m.e.r., heeft niet tot gevolg dat het MER verouderd is en niet meer aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd.

Casus

Op 21 januari 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) voor een varkenshouderij in Grubbenvorst. De vergunning ziet op het uitbreiden en wijzigen en daarna in gebruik hebben van de gehele inrichting, die ongeveer 35.000 varkens omvat.

Appellanten voeren aan dat het college heeft miskend dat de inrichting feitelijk één inrichting vormt met een andere nabijgelegen varkenshouderij. Andere appellanten zijn van mening dat de varkenshouderij één inrichting vormt met een nabijgelegen vleeskuikenhouderij en een beoogde bio-energiecentrale. Tevens voeren zij aan dat de varkenshouderij niet alleen onder categorie C14, maar ook onder D35 en D39.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. valt. Appellanten betogen, onder verwijzing naar de artikelen 14.4b en 14.5, eerste lid, van de Wm, dat één MER had moeten worden gemaakt voor alle besluiten over het Nieuw Gemengd Bedrijf. Verder voeren zij aan dat op grond van artikel 7.38a van de Wm de Duitse autoriteiten geïnformeerd hadden moeten worden vanwege nabijgelegen Duitse Natura 2000-gebieden. Tot slot menen appellanten dat het MER verouderd is.

Overwegingen van de bestuursrechter
Volgens de Afdeling bestaat op basis van de vergunningaanvraag met bijbehorende stukken geen aanleiding om van één inrichting met twee varkenshouderijen uit te gaan. Er is slechts voor één perceel een vergunning aangevraagd. De aanvraag heeft geen betrekking op een vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale. De beoogde nauwe onderlinge samenwerking onder de naam Nieuw Gemengd Bedrijf, maakt nog niet dat sprake is van één inrichting. De Afdeling overweegt dat de varkenshouderij op het ene perceel, en de vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale op het andere perceel door verschillende rechtspersonen worden gedreven en dat de samenwerking niet dusdanig is dat het ene bedrijf niet zonder het andere kan functioneren.

De Afdeling oordeelt dat het niet relevant is dat de inrichting onder meerdere m.e.r.-plichtige activiteiten valt. Omdat op grond van categorie C14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. de verplichting bestond, is een MER opgesteld.

De Afdeling constateert dat één MER is opgesteld voor de varkenshouderij, het vleeskuikenbedrijf en de bio-energiecentrale, conform artikel 14.5, eerste lid, Wm. Daarnaast is een plan-MER opgesteld voor het bestemmingsplan ‘LOG Witveldweg’. Omdat dat plan betrekking heeft op meer activiteiten dan alleen de varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale, is artikel 14.4b van de Wm niet van toepassing. De Afdeling verwijst in dat verband naar rechtsoverweging 4.3 in de uitspraak van 7 januari 2015, zaaknr. 201403111/1/A4.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het informeren en consulteren van de Duitse autoriteiten, omdat de inrichting leidt tot een afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting en daarmee van de ammoniakdepositie op het 10 km verderop gelegen Duitse Natura 2000-gebied ‘Hangmoor Damerbuch’.

Volgens de Afdeling heeft het enkele feit dat enkele jaren zijn verstreken sinds het positieve toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. op het MER en de aanvullingen daarop, niet tot gevolg dat het MER verouderd is en niet meer aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd.

Uitspraak
De Afdeling verklaart de genoemde beroepsgronden ongegrond, maar vernietigt het besluit op een andere grond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. Voor een onderdeel voorziet de Afdeling zelf in de zaak waarbij de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.