ECLI:NL:RVS:2014:3554
Betreft | Bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Zuid’, Bergen |
---|---|
Datum uitspraak | 01-10-2014 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | bestemmingsplannen, buitengebied, Bergen, drempelwaarde, cultuurhistorie, passende beoordeling, kaderstelling, veehouderij, relativiteitsvereiste |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201307140/1/R1 |
Conclusies voor de mer praktijk
- Omdat in een MER ook de effecten voor mensen en cultuurhistorische waarden moeten worden beschreven, strekt de verplichting een plan-MER te maken ook ter bescherming van het belang van het behoud van een goed woon- en leefklimaat.
- Als een bestemmingsplan kaderstellend is voor een besluit in kolom 4 van de bijlage van het Besluit m.e.r., moet een plan-MER worden opgesteld. Het maakt dan niet meer uit of ook een plan-MER had moeten worden gemaakt, omdat een Passende beoordeling moest worden gemaakt.
Casus
Op 2 juli 2013 heeft de raad van de gemeente Bergen (provincie Noord-Holland) het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Zuid’ vastgesteld. Het plan voorziet in een actualisering van het planologisch-juridisch kader voor het landelijk gebied ten zuiden van de kern van Bergen. Het plan is voornamelijk conserverend van aard.
Appellant voert ten aanzien van m.e.r. aan dat een plan-MER had moeten worden gemaakt, omdat het plan voorziet in uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen waardoor de genoemde drempelwaarden in categorie D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden overschreden. Ook diende volgens appellant een plan-MER te worden gemaakt omdat een passende beoordeling vereist is vanwege mogelijke aanzienlijke negatieve milieueffecten op nabijgelegen Natura 2000-gebied.
De raad voert aan dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan mogelijke vernietiging van het besluit.
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden binnen de agrarische bestemmingen uitbreidingen zijn toegestaan waardoor de drempelwaarden van categorie D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden overschreden. Nu het plan een kader vormt voor een besluit als genoemd in kolom 4, had een plan-MER moeten worden gemaakt. Omdat dit niet is gebeurd, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 7.13, eerste lid, aanhef en onder a, Wm, gelezen in samenhang met artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, Wm en artikel 2, eerste en derde lid, van het Besluit m.e.r. en categorie D14, van de bijlage bij dit besluit. Gelet hierop hoeft de Afdeling het betoog dat ook een plan-MER had moeten worden gemaakt, omdat ook een Passende beoordeling moest worden gemaakt, niet te bespreken.
De Afdeling overweegt vervolgens dat het doel van de verplichting om een plan-MER te maken is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een MER worden onderwerpen. Blijkens de statuten is het belang van appellant het behoud van een goed woon- en leefklimaat. De verplichting om een plan-MER te maken, strekt ter bescherming van die belangen, omdat in een plan-MER onder meer de mogelijke effecten voor mensen en cultuurhistorische waarden moeten worden beschreven. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan mogelijke vernietiging van het besluit.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep gegrond.