ECLI:NL:RVS:2012:BW6370

Betreft Afvalstortinrichting Barneveld
Datum uitspraak 23-05-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden oprichting, uitbreiding, vergunningen, actualiteit, milieueffectrapportage (m.e.r.), m.e.r.-beoordeling, stortplaatsen, Barneveld, wijziging
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201009491/1/A4
JM 2012, 112 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de mer praktijk

  • Wordt voor een bestaande activiteit opnieuw vergunning verleend, dan is geen sprake van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig project.
  • Het enkele feit dat een MER niet langer actueel is, brengt op zichzelf geen m.e.r.-(beoordelings)plicht met zich.

NB: vergelijk uitspraak 201010257/1/T1/A4, 201101874/1/A4 en 201103730/1/A4.

Casus

Op 16 augustus 2010 heeft het college van B&W van de gemeente Barneveld een Wm-vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het storten en bewerken van afvalstoffen.
Appellanten betogen onder andere dat het college ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) heeft opgesteld, dan wel een beoordeling heeft uitgevoerd of een MER moet worden opgesteld (hierna: m.e.r.-beoordeling). Daartoe voeren zij aan dat het MER uit 1994, dat in het kader van de onderliggende vergunning is opgesteld, niet meer actueel is. Dat zou onder meer het geval zijn vanwege de voorgenomen realisering van de bedrijventerreinen Harselaar-Zuid en Harselaar-Driehoek,
Volgens het college van B&W hoeft geen MER te worden gemaakt of m.e.r.-beoordeling te worden gedaan, omdat ten opzichte van de bestaande situatie geen wijzigingen plaatsvinden waarvoor een plicht tot het opstellen van een MER of het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling bestaat.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling overweegt dat voor de inrichting Wm-vergunningen zijn verleend en in werking zijn geweest. De inrichting is al lange tijd geleden feitelijk opgericht en in werking gebracht. Bij het bestreden besluit is geen vergunning verleend voor het oprichten van een inrichting of het oprichten van een nieuwe installatie waarvan de capaciteit de in categorie C18.5 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (oud) genoemde drempelwaarde overschrijdt. Gelet hierop ziet het bestreden besluit niet op de oprichting van een inrichting als bedoeld in categorie C18.5. Ook voorziet het bestreden besluit niet in een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Het besluit ziet dus evenmin op een wijziging of uitbreiding van de inrichting als bedoeld in categorie D18.3, van de bijlage bij het oude Besluit m.e.r. (oud).
Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op een activiteit die is aangewezen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.(oud), waarvoor een MER moet worden gemaakt dan wel een m.e.r.-beoordeling moet worden gedaan.
Dat het MER uit 1994 niet langer actueel zou zijn, betekent niet dat de plicht is ontstaan tot het maken van een MER of het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling.

Uitspraak
De Afdeling acht het beroep ongegrond.