752. Locatiekeuze grootschalige opwekking windenergie Zeeland

Ter stimulering van gebruik van duurzame energiebronnen heeft de Nederlandse rijksoverheid in 1991 een bestuursovereenkomst gesloten met zeven windrijke provincies. De provincies hebben een taakstelling op zich genomen om de plaatsing van windmolens met een totaal vermogen van 1000 MW mogelijk te maken voor het jaar 2000. Zeeland deelt in deze taakstelling. In het provinciaal milieubeleidsplan Kerend Tij 2 is het Zeeuwse aandeel in de taakstelling, 250 MW, bevestigd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kleinschalige (A-), middelgrote (B-) en grootschalige (C-)locaties. In de streekplanuitwerking Windenergie zijn kansrijke B- en C-locaties aangeduid als speerpuntlocaties. Deze streekplanuitwerking was echter zonder m.e.r. tot stand gekomen. Inmiddels wordt de indeling in A-, B- en C-projecten niet meer gebruikt. Ten behoeve van de keuze van grootschalige locaties in een herziening van het streekplan zou een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. 

Procedure en adviezen

Richtlijnen
17-01-1996 Datum kennisgeving
17-01-1996 Ter inzage legging van de informatie
14-03-1996 Advies uitgebracht
Toetsing
22-10-1998 Kennisgeving MER
22-10-1998 Ter inzage legging MER
Toetsing a
20-01-1999 Toetsingsadvies uitgebracht

Opmerkingen bij de advisering

De startnotitie bevatte al een eerste afbakening van zoekgebieden en concept-richtlijnen voor het MER. In het richtlijnenadvies beveelt de Commissie onder andere aan om binnen de provinciale taakstelling de samenhang tussen het zoeken naar grootschalige en naar kleinschaliger windenergielocaties aan te geven en om een duidelijke en systematische methode te gebruiken bij het zoeken naar alternatieven. Ook vroeg ze duidelijk te maken hoe de afbakening van gebieden in de startnotitie is verlopen en wellicht enkele argumenten hiervoor te heroverwegen; om te overwegen de uiteindelijke afbakening van alternatieven niet zo strikt te maken, dat er in de uitvoering geen flexibiliteit meer bestaat; en om ook naar milieueffecten over de provinciegrenzen heen te kijken. 

De richtlijnen waren zeer beknopt. De systematiek uit het richtlijnenadvies om over bestaande milieutoestand, over de autonome milieuontwikkeling en over de milieueffecten dezelfde informatie te vragen, is in de richtlijnen doorbroken. Tevens ontbraken enkele nuanceringen uit het richtlijnenadvies. Gevolgen voor buisleidingen en telecommunicatieverbindingen werden in de richtlijnen als milieugevolgen gepresenteerd. Aan de methodiek die de Commissie had geadviseerd voor vergelijken van milieueffecten werd in de richtlijnen geen aandacht besteed.

In het MER was aangegeven dat er in overleg met de gemeenten tot een selectie van een aantal terreinen was gekomen die voldeden aan gespecificeerde criteria voor bouw van grootschalige windparken. Onduidelijk was of door deze werkwijze locaties die aan deze voorkeur voldeden maar niet door de gemeenten naar voren waren gebracht, buiten beschouwing waren gebleven. Uit deze 15 geselecteerde terreinen waren vervolgens combinaties (alternatieven) bepaald, waarbij tevens alternatieven (met zes locaties) die niet de volledige taakstelling zou dekken. Als voorkeur werd in het een combinatie van vier locaties uitgesproken op grond van snelle realiseerbaarheid. Eén van deze vier locaties – de Anna-Mariapolder – was echter niet in het MER genoemd; er was al een (afgebroken) m.e.r.-procedure voor gestart en inmiddels zelfs een besluit genomen1.

Naar aanleiding van het gesprek over het MER kreeg de Commissie op 21 december 1998 het verzoek van de provincie Zeeland haar advies enkele weken uit te stellen om zo de aanvulling mede te betrekken in de advisering.

In het toetsingadvies kwam de Commissie tot de conclusie dat voor de komende Streekplanuitwerking de essentiële informatie in het MER en de aanvulling aanwezig is. Zij is er daarbij van uitgegaan

● dat de ruimtelijke reservering van enkele locaties in die Streekplanuitwerking slechts een eerste stap is in de invulling van de provinciale taakstelling ten aanzien van windenergievermogen;

● dat er vervolgprocedures zullen komen voor de verdere invulling;

● dat in die vervolgprocedures op basis van milieu- en ruimtelijke criteria een inventarisatie zal worden gemaakt van potentiële locaties voor grootschalige plaatsing van windenergievermogen en dat op die manier alsnog een goed inzicht kan worden gegeven in de milieuconsequenties van beleidskeuzen, zoals met m.e.r. beoogd wordt.

Ook tekende de Commissie aan dat het niet duidelijk was waarom buitendijkse locaties bij de selectie van terreinen waren uitgesloten. Zij adviseerde in de Streekplanuitwerking aan te geven, of en hoe er met de Habitatrichtlijn rekening was gehouden, om bij de evaluatie te letten op gevolgen voor rustende en foeragerende vogels en om bij verdere procedures voor windenergie er rekening mee te houden dat de aangenomen zone ter bescherming van vogels (500 m) voor wulpen en goudplevieren iets te smal is.

De provincie geeft in de antwoordnota aan dat het bedoeling is om op grond van de evaluatie bij dit MER te bezien hoe verder invulling kan worden gegeven aan de provinciale taakstelling. Daarbij zullen ook de mogelijkheden van buitendijkse locaties worden betrokken. In het besluit is de Anna-Mariapolder als “bijzondere locatie” aangeduid, omdat deze niet meer als grootschalige locatie kan worden aangemerkt. De provincie stelt dat het compensatieprincipe van de Habitatrichtlijn geen extra verplichtingen zal opleggen en dat aan het voorzorgprincipe is voldaan via opstelling van het MER. Extra onderzoek naar rustende en foeragerende vogels acht de provincie onnodig. Zij kondigde aan in de toekomst met een ruimere dan de 500m-zone voor goudplevieren en wulpen te gaan werken.

Het evaluatieonderzoek zou zich moeten toespitsen op de invloed op broedende vogels en op hoogwatervluchtplaatsen en op landschappelijke effecten.

In juli 1999 ontstond enige onrust over het plan van E-connection Project uit Bunnik om negen windturbines te plaatsen langs de Schelde-Rijnverbinding en de Westerschelde bij Bath – in de ecologische hoofdstructuur. E-connection had hiervoor vergunning aangevraagd bij Rijkswaterstaat. De provincie gaf aan dat het streekplan voor dit gebied de ecologische ontwikkeling als richtinggevend had verklaard.

In april 2001 werden de resultaten bekend van nieuwe onderhandelingen tussen Rijk en provincies over de taakstelling ten aanzien van windenergieopwekking; daarbij zou Zeeland een kleiner aandeel hoeven te leveren.

In februari 2002 publiceerde de provincie en Handreiking Windenergie. De nieuwe taakstelling van de provincie hield in dat er in 2010 250 MW aan windenergie opgewekt zou moeten worden, grotendeels te behalen door grootschalige molenparken; de handreiking is gemaakt om de procedures bij kleinschalige initiatieven te versoepelen.

 

1 Zie project 715. 

Betrokken partijen

Samenstelling van de laatste werkgroep

drs. ing. Frank Hagg
ir. Wim Keijsers
ing. Rob Vogel

Voorzitter: ir. Maarten van Dis
Werkgroepsecretaris: drs. Michiel Odijk

Initiatiefnemer en Bevoegd gezag

Initiatiefnemer
Zeeland

Bevoegd gezag
Zeeland

Overige gegevens

Gebied: Nederland, provincie Zeeland


Categorieën Besluit m.e.r.

Code Omschrijving
D22.2 tot 1-4-2011: Windenergieopwekking >= 10megawatt per jaar of >= 10 molens

Bijgewerkt op: 31 aug 2007