ECLI:EU:C:2019:622

Betreft Prejudiciƫle beslissing kerncentrale Vlaanderen
Datum uitspraak 29-07-2019
Rechtsprekende instantie  Europese Hof van Justitie
Proceduresoort Prejudiciƫle beslissing
Trefwoorden elektriciteit, kerncentrales, Legislation, M.e.r.-richtlijn, Habitatrichtlijn, Natura 2000-gebieden
Bronnen vindplaats Zaaknummer C-411/17

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Als wettelijke bepalingen onlosmakelijk verbonden zijn aan uitvoeringsmaatregelen en deze hebben materiële gevolgen en aanzienlijke milieugevolgen, is sprake van één project in de zin van de M.e.r.-richtlijn. De nationale rechter moet dit feitelijk beoordelen.
  • Als een kerncentrale opnieuw wordt opgestart en moderniseringsmaatregelen vereist zijn, is geen sprake van een voorzetting van een project maar van een afzonderlijk project.
  • Een MER voor een project moet alle milieugevolgen van het totale project, inclusief de onlosmakelijk daaraan verbonden maatregelen, beschouwen, voorafgaand aan de vergunningverlening. Dat nog eventuele uitvoeringsvergunningen nodig zijn, doet daar niet aan af.
  • Om binnen een lidstaat de elektriciteitsvoorziening zeker te stellen, kan alleen vrijstelling verleend worden van de verplichting om een eerst MER op te stellen als aangetoond is dat:
    • het redelijk waarschijnlijk is dat de voorziening in het geding is,
    • het project een spoedeisend karakter heeft,
    • en aan de overige voorwaarden van artikel 2, vierde lid, tweede alinea onder a) tot en met c) van de M.e.r.-richtlijn is voldaan.
  • In geval van vrijstelling blijven de verplichtingen jegens andere lidstaten bestaan als er grensoverschrijdende milieugevolgen zijn.
  • Als sprake is van een project in de zin van de M.e.r.-richtlijn en effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten, is er ook sprake van een project in de zin van de Habitatrichtlijn.
  • De verplichting om een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn op te stellen, geldt ook als het bevoegd gezag een wetgevend lichaam is.
  • Als er voor een project geen alternatieven zijn en significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten, is vereist dat eerst een passende beoordeling wordt opgesteld, compenserende maatregelen worden genomen en een afweging over de dwingende redenen wordt gemaakt. De bevoorradingszekerheid van elektriciteit kan een dwingende reden van groot openbaar belang zijn, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit is ter beoordeling van de nationale rechter.
  • Een lidstaat is verplicht om alle maatregelen te nemen, zoals het intrekken of opschorten van een verleende vergunning, om de strijdigheid met de M.e.r.-richtlijn of de Habitatrichtlijn te herstellen. Legalisatie moet echter een uitzondering blijven. Ingeval van dwingende redenen is het toegestaan dat de nationale rechter de rechtsgevolgen van het gebrekkige besluit in stand laat.

Casus

Het Koninkrijk België beschikt over vier kernreactoren in het Vlaamse Gewest (Doel 1, Doel 2, Doel 3 en Doel 4) en drie in het Waalse Gewest (Tihange 1, Tihange 2 en Tihange 3). Doel 1 en Doel 2 zijn vanaf 1975 in bedrijf.
De wet van 31 januari 2003, houdende de geleidelijke uitstap van kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de energievoorziening, verbiedt nieuwe nucleaire centrales in België en stelt een tijdschema vast voor het stopzetten van alle in gebruik zijnde kerncentrales. Bestaande vergunningen komen veertig jaar na de ingebruikname van de centrale in kwestie te vervallen. Het tijdschema kon gewijzigd worden als de energievoorziening van het land in gevaar komt.
Bij wet van 18 december 2013 is de wet van 2003 gewijzigd. De stopzetting van centrale Tihange 1 is daarbij met tien jaar uitgesteld.
 
Bij wet van 28 juni 2015 heeft de Belgische regering wederom het tijdschema van de wet van 2003 gewijzigd. Het stopzetten van Doel 1 en Doel 2 is daarbij met tien jaar uitgesteld tot uiterlijk 15 februari 2025 resp. 1 december 2025. Ook voorziet de wet in het heropstarten van elektriciteitsproductie van Doel 1. Door de verlenging van de elektriciteitsproductie met tien jaar ontstaat volgens de directeur van de Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen maximaal 350 m3 exploitatieafval.
Uit het dossier blijkt dat de werkzaamheden om Doel 1 en Doel 2 te moderniseren en om veiligheidsvoorschriften na te leven, aanzienlijk zijn en 700 miljoen euro kosten. Het gaat daarbij met name om de modernisering van de koepels, de vernieuwing van de bassins voor de opslag van gebruikte splijtstof, de plaatsing van een nieuwe pompinstallatie en de aanpassing van de onderbouw van de centrales ter bescherming tegen overstromingen. Het gaat niet alleen om verbeteringen, maar ook om het oprichten van drie nieuwe gebouwen.
 
De memorie van toelichting bij die wet uit 2015 benadrukt dat uitstel van de stopzetting van Doel 1 en Doel 2 nodig is vanwege mogelijke problemen in de energievoorziening door onzekerheden over het heropstarten van Doel 3 en Tihange 2 en omdat op korte termijn geen buitenlands productievermogen is aan te sluiten op het Belgische net. Ook stelt de memorie van toelichting dat bij de verlenging van de termijn de voorschriften over de tienjaarlijkse herziening van de beveiliging nageleefd zullen worden. Het gaat om maatregelen uit het Long Term Operational Plan (LTO-plan) van Electrabel NV voor de verlengde openstelling van de twee centrales, en om heraanpassing van het actieplan voor de stresstest en de goedkeuring daarvan door het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC).
 
In september 2015 heeft het FANC zijn besluit van augustus 2015 bevestigd dat geen milieueffectrapport nodig is voor de wijzigingen van het LTO-plan. Tegen dat besluit is beroep ingesteld bij de Raad van State (België).
Ook hebben twee Belgische verenigingen voor milieubescherming verzocht om vernietiging van de wet van 28 juni 2015 omdat in strijd met het Verdrag van Espoo, het Verdrag van Aarhus, de M.e.r.-richtlijn, de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn geen milieueffectrapport is opgesteld.
 
Het Grondwettelijk Hof van België stelt de volgende prejudiciële vragen aan het Hof.
 
Prejudiciële vragen

  1. A) Is de wet die voorziet in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna 10 jaar, en in het 10 jaar uitstellen van het stopzetten van de elektriciteitsproductie, een project in de zin van de M.e.r.-richtlijn als deze gepaard gaat met werkzaamheden voor de modernisering van de centrales in kwestie? Zo ja, moet voor die die wet en de werkzaamheden voorafgaand een MER worden opgesteld?
B) Is het relevant dat voor de uitvoering van de wet een nieuwe individuele vergunning nodig is voor industriële elektriciteitsproductie?
  1. Kan het project zoals hier aan de orde, op grond van artikel 2, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn worden vrijgesteld van de verplichting om een MER op te stellen omdat de leveringszekerheid in het geding is?
  2. Is die wet een specifieke nationale wet in de zin van artikel 1, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn, op grond waarvan deze uitgesloten zou zijn van de werkingssfeer van de richtlijn?
  3. A) Moet voor die wet en de daarbij behorende werkzaamheden een passende beoordeling worden gemaakt op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 van de vogelrichtlijn?
B) Is het daarbij van belang of de nationale instantie die bevoegd is om het plan of project goed te keuren, een wetgevend lichaam is?
  1. Vormt de leveringszekerheid van elektriciteit een dwingende reden van groot openbaar belang, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn?
  2. Is het toegestaan dat de nationale rechter de gevolgen van de wet in stand laat gedurende de periode die nodig is om een einde te maken aan de eventuele strijdigheid ervan met de M.e.r.-richtlijn en de Habitatrichtlijn?
 
Overwegingen van het Hof
Vraag 1 Begrip „project” in de zin van de M.e.r.-richtlijn
Onder verwijzing naar de definitie van ‘project’ in artikel 1, tweede lid, onder a) van de M.e.r.-richtlijn en eerdere uitspraken overweegt het Hof dat het begrip ‘project’ uit de M.e.r.-richtlijn ziet op werken of ingrepen die de materiële toestand van de plaats veranderen (zie het arrest van 19 april 2012, Pro-Baine e.a., C-121/11, EU:C:2012:225, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 
De werkzaamheden om Doel 1 en Doel 2 te moderniseren en om veiligheidsvoorschriften na te leven staan weliswaar niet in de wet van 28 juni 2015 vermeldt, maar wel in de memorie van toelichting daarbij en in de voorbereidende werkzaamheden van deze wet. Die wet kon niet worden goedgekeurd zonder dat de wetgever op de hoogte was van de aard en de technische en financiële haalbaarheid van de moderniseringswerkzaamheden. Daarnaast is in de wet gesteld dat de datum van desactivering wordt vervroegd als op een bepaalde datum geen overeenkomst tussen de eigenaar van de centrales en de Belgische regering is gesloten. Ook blijkt uit het dossier dat de exploitant van de centrales zich juridisch heeft verplicht de werkzaamheden voor eind 2019 uit te voeren.
Naar het oordeel van het Hof kan de wet niet kunstmatig losgekoppeld worden omdat deze onlosmakelijk verbonden is aan de moderniseringsmaatregelen. Het gaat om één project in de zin van de M.e.r.-richtlijn, onder voorbehoud dat de verwijzende rechter dit feitelijk moet beoordelen. Bepalend voor het oordeel is dat de wet samen met de maatregelen gevolgen kan hebben voor de materiële toestand van de betrokken plaatsen. Daarbij komt dat het project vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zal hebben in een andere lidstaat, waarvoor de grensoverschrijdende beoordelingsprocedure van artikel 7 van de M.e.r.- richtlijn geldt. Voor het oordeel dat sprake is van een project is niet beslissend dat bijvoorbeeld voor de uitvoering van de maatregelen een nieuwe vergunning nodig is.
 
Noodzaak om een milieueffectbeoordeling te verrichten
De M.e.r.-richtlijn verplicht tot het opstellen van een MER of een m.e.r.-beoordeling voor projecten met aanzienlijke milieueffecten en voor zover deze vermeld zijn in bijlage I en II bij de richtlijn (zie in dit verband HvJEU 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., C-275/09, EU:C:2011:154, ro. 25).
Het Hof oordeelt dat de verlenging voor 10 jaar van de vergunning voor de industriële productie van elektriciteit en de daarmee onlosmakelijk verbonden aanzienlijke renovatiewerkzaamheden, vallen onder punt 24 van bijlage I bij de M.e.r.-richlijn. Het gaat hierbij immers ook om wijzigingen of uitbreidingen die door hun aard, omvang of milieueffecten soortgelijke risico’s hebben als bij de oorspronkelijke ingebruikname van de centrales en dat is hier aan de orde naar de mening van het Hof. Bovendien zijn ook milieueffecten te verwachten in Nederland, gezien de ligging van Doel 1 en 2 nabij de grens.
 
Dat volgens artikel 2, eerste lid van de M.e.r.-richtlijn het MER moet worden gemaakt voorafgaand aan de vergunningverlening, is volgens het Hof rechtvaardig. Het is immers noodzakelijk dat het bevoegd gezag zo vroeg mogelijk in het proces rekening houdt met de milieugevolgen zodat vervuiling en hinder worden voorkomen en niet achteraf bestreden (HvJEU 31 maart 2018, Commissie/Polen, C-526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 75). Als de vergunningverlening in fasen verloopt, moet het MER worden opgesteld zodra het mogelijk is alle milieueffecten van het project te bepalen en te onderzoeken (HvJEU 7 januari 2004, Wells, C201/02, EU:C:2004:12, punt 52 en HvJEU 28 februari 2008, Abraham e.a., C-2/07, EU:C:2008:133, punt 26). In dit geval voorziet “het basisbesluit”, zijnde de wet van 28 juni 2015, precies en onvoorwaardelijk in het heropstarten van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna 10 jaar (en dus 10 jaar uitstellen van de buitengebruikstelling) en ook in uitstel van het stopzetten van de elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde centrale. De uitvoeringsmaatregelen moeten weliswaar vergund en getoetst worden door het FANC, maar naar het oordeel van het Hof is het vanaf het moment van vaststelling van de wet duidelijk wat die maatregelen inhouden en staan deze later niet meer ter discussie. Dat is dus het moment waarop het MER gemaakt moet worden. Daarbij komt dat de wet samen met de moderniseringsmaatregelen als één project zijn aan te merken. De wet is als een vergunning in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a), eerste streepje van de M.e.r.-richtlijn aan te merken of op zijn minst als een eerste fase van de vergunningsprocedure voor het project. Als de milieugevolgen voldoende kunnen worden bepaald, heeft het MER mede betrekking op de onlosmakelijk verbonden werkzaamheden. Dat moet de verwijzende rechter nagaan.
 
Vraag 2
Mogelijkerwijs is het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening een uitzonderlijk geval dat kan rechtvaardigen dat een MER achterwege blijft. Dit laat overigens de verplichtingen jegens een andere lidstaat ingeval van grensoverschrijdende milieugevolgen onverlet. Om vrijgesteld te kunnen zijn van de verplichting om een MER op te stellen moet wel voldaan worden aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 2, vierde lid, tweede alinea, onder a) tot en met c) van de richtlijn. Dat betekent:
-dat de lidstaat moet nagaan of een andere vorm van beoordeling geschikt is en ter beoordeling aan het betrokken publiek moet worden gesteld;
-de lidstaat moet aantonen dat het redelijk waarschijnlijk is dat de leveringszekerheid in het geding is en dat het gaat om een spoedeisend project, waardoor het achterwege laten van een MER gerechtvaardigd is; en
- de Europese Commissie, voorafgaand aan de vergunningverlening, ingelicht moet worden over de redenen van de vrijstelling en over alle informatie beschikken.
Deze voorwaarden zijn geen pure formaliteiten, maar zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de M.e.r.-richtlijn zoveel mogelijk worden geëerbiedigd. In dit geval is de Europese Commissie ten onrechte niet ingelicht door het Koninkrijk België.
 
Vraag 3
Een project is op grond van artikel 1, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn als aan twee voorwaarden is voldaan:
 
a. Het project wordt vastgesteld via een specifieke wetgevingshandeling die dezelfde kenmerken als een vergunning heeft. Met name moet zij de opdrachtgever het recht geven om het project uit te voeren. Het project is voldoende nauwkeurig en definitief zodat de wetgevingshandeling alle onderdelen omvat die relevant zijn voor de beoordeling van de milieueffecten.
Een wetgevingshandeling is dus geen project als ze niet ziet op alle onderdelen van het project die voor de beoordeling van de milieueffecten nodig zijn, of als andere handelingen nodig zijn om de opdrachtgever het recht te geven het project uit te voeren. Zie in dit verband HvJEU 16 februari 2012, Solvay e.a., C-182/10, EU:C:2012:82, punt 32, 33 en 34.
b. De doelstellingen van de richtlijn, waaronder het ter beschikking stellen van gegevens, worden bereikt via de wetgevingsprocedure. De wetgever moet daarom over voldoende informatie over het project beschikken. Ten minste moet het gaan om de inhoudsvereisten van een milieueffectrapport zoals vermeld in artikel 5, derde lid van de M.e.r.-richtlijn.
 
De verwijzende rechter moet beoordelen of aan beide voorwaarden is voldaan. Daarbij moet rekening gehouden worden met zowel de inhoud van de wetgevingshandeling als de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder de parlementaire debatten (zie HvJEU 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09, C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 47 en 16 februari 2012, Solvay e.a., C-182/10, EU:C:2012:82, punt 41).
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het dossier niet dat de wetgever alle informatie had zoals in de tweede voorwaarde bedoeld, en ook niet over het totale project (inclusief de onlosmakelijk verbonden werkzaamheden).
Daarbij komt dat het denkbaar is dat de wet van 28 juni 2015 een eerste fase is in de vergunningenprocedure en dat dus ook niet voldaan is aan het detailniveau van de eerste voorwaarde.
 
Vraag 4
 Het Hof stelt, zoals eerder geoordeeld, het volgende vast. Een project in de zin van de M.e.r.-richtlijn kan ook een project in de zin van de Habitatrichtlijn zijn (HvJEU 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C-293/17 en C-294/17, EU:C:2018:882, punt 65 en 66).Het project heeft geen verband met of is niet noodzakelijk voor het beheer van een beschermd gebied.
Verder overweegt het Hof dat als toestemming is verleend voor een periodieke activiteit vóór de inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn, een latere ingreep mogelijk toch een afzonderlijk project is (HvJEU 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C-226/08, EU:C:2010:10, punt 41 en HvJEU 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C-293/17 en C-294/17, EU:C:2018:882, punt 77). Daarom moet worden beoordeeld of bepaalde activiteiten één handeling zijn en één project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dat is zo, als een activiteit doorlopend wordt verricht en wijzigt, met name wat betreft de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder zij wordt verricht (HvJEU 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C-293/17 en C-294/17, EU:C:2018:882, punt 83). In dit geval was vóór de inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn een vergunning voor onbepaalde tijd verleend voor de industriële elektriciteitsproductie in de centrales Doel 1 en Doel 2, maar bij wet van 31 januari 2003 is de termijn beperkt tot februari resp. december 2015. Daarom moest een van de twee kerncentrales heropgestart worden. Daarnaast zijn de omstandigheden gewijzigd sinds de oorspronkelijke vergunningverlening, alleen al omdat er nieuwe wetenschappelijke kennis is en de veiligheidsvoorschriften grote moderniseringswerkzaamheden vereisen. Overigens was ook na de inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn een vergunning afgegeven naar aanleiding van een capaciteitsverhoging van de centrales.
 
-Het is daarbij naar het oordeel van het Hof niet van belang dat het bevoegd gezag een wetgevende instantie is. Anders dan in de M.e.r.-richtlijn, kan daarom van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn niet worden afgeweken.
-De centrales staan aan de oever van de Schelde, vlakbij Natura 2000-gebieden met instandhoudingsdoelstellingen voor vis- en rondbeksoorten. Ook als het project zich buiten het Natura 2000-gebied bevindt, is mogelijk een passende beoordeling vereist (HvJEU 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-98/03, EU:C:2006:3, punten 44 en 51 en HvJEU 26 april 2017, Commissie/Duitsland, C-142/16, EU:C:2017:301, punt 29). Gelet op de enorme hoeveelheden water die aan de rivier worden onttrokken en erop worden geloosd, en het risico op een ernstig ongeval, is het onmiskenbaar dat mogelijk nadelige gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied optreden.
 
Nu sprake is van een afzonderlijk project en mogelijk nadelige gevolgen optreden in Natura 2000-gebied moet ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een passende beoordeling worden gemaakt voorafgaand aan de vaststelling. Dat voor de uitvoering nog meer vergunningen nodig zijn, doet daar niet aan af. Naar analogie van de M.e.r.-richtlijn, moet deze beoordeling worden gemaakt op het moment dat alle mogelijke gevolgen van het project op het beschermde gebied voldoende kunnen worden bepaald. De verwijzende rechter moet dit nagaan.
 
Vraag 5
Het Hof overweegt dat artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, strikt moet worden uitgelegd, omdat het gaat op een uitzondering. De uitzondering kan alleen onder voorwaarden worden toegepast:
a. Als uit de passende beoordeelding ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat het project ondanks negatieve conclusies in die beoordeling, en het ontbreken van alternatieve oplossingen toch moet worden gerealiseerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, moet de lidstaat compenserende maatregelen nemen om de algehele samenhang van het Natura 2000-gebied te waarborgen (HvJEU 20 september 2007, Commissie/Italië, C-304/05, EU:C:2007:532, punt 81, en HvJEU 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Bialowieza), C-441/17, EU:C:2018:255, punt 190 en punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
b. Er moet sprake zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang.
De beoordeling of aan de voorwaarden is voldaan, is in principe aan de verwijzende rechter, maar het Hof oordeelt dat dan nog niet aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering is voldaan. Daarvoor moet met de beste wetenschappelijk kennis over alle aspecten van het plan of project worden bepaald of deze op zichzelf of tezamen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van het beschermde gebied in gevaar kunnen brengen (HvJEU 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Bialowieza), C-441/17, EU:C:2018:255, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak en HvJEU 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C-164/17, EU:C:2018:593, punt 40).
De continuïteit van energievoorziening is een van de doelstellingen van het beleid van de Europese Unie.
Naar het oordeel van het Hof kan alleen de noodzaak om het reële en ernstige risico op een elektriciteitsonderbreking af te wenden, een reden van groot openbaar belang zijn zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, tweede alinea van de Habitatrichtlijn.
 
Vraag 6
Het Hof overweegt dat noch de M.e.r.-richtlijn noch de Habitatrichtlijn preciseert wat de gevolgen zijn van het niet naleven van de verplichtingen.
Volgens het in artikel 4 VEU opgenomen beginsel van loyale samenwerking zijn de lidstaten echter verplicht om de onwettige gevolgen van die schending van het Unierecht ongedaan te maken. De nationale autoriteiten zijn daarom verplicht om alle maatregelen te nemen om het verzuim te herstellen, bijvoorbeeld door een reeds verleende vergunning in te trekken of op te schorten en alsnog een m.e.r. te doen (HvJEU 26 juli 2017, Commune di Corridonia e.a., C-196/16 en C-197/16, EU:C:2017:589, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Unierecht verzet zich niet tegen legalisatie volgens de nationale regels als de Unieregels niet zijn nageleefd. Legalisatie moet echter wel een uitzondering blijven, omdat anders de Unieregels kunnen worden omzeild.
Een m.e.r. in het kader van een legalisatie van een bestaande situatie kan naar het oordeel van het Hof onder twee voorwaarden:
  1. De nationale regels die voorzien in de legalisatie mogen betrokkenen niet in de gelegenheid stellen om de Unieregels te omzeilen of buiten toepassing te laten. 
  2. Daarnaast moet de m.e.r. niet alleen betrekking hebben op de toekomstige milieueffecten van het project, maar ook op de milieueffecten die zich sinds de uitvoering ervan hebben voorgedaan.
Naar het oordeel van het Hof zou een project onder dezelfde voorwaarden alsnog aan een passende beoordelingen zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn moeten worden onderworpen.
In beginsel kan alleen het Hof tijdelijk de Unieregels terzijde stellen, om de uniforme toepassing van het Unierecht te waarborgen. Ingeval van dwingende redenen om een reële en ernstige kans op onderbreking van de elektriciteitsbevoorrading af te wenden, en die kans niet met andere middelen en alternatieven kan worden afgewend, en de strijdigheid met het Unierecht niet langer duurt dan strikt noodzakelijk, is het mogelijk dat de nationale rechter de rechtsgevolgen in stand laat (zie ook HvJEU 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 34).
 
Beantwoording prejudiciële vragen
Het Hof beantwoordt vraag 1B, 3 en 4B ontkennend en de overige vragen in beginsel bevestigend.