ECLI:NL:RBLIM:2018:12159
Betreft | Prejudiciƫle vragen Verdrag van Aarhus |
---|---|
Datum uitspraak | 21-12-2018 |
Rechtsprekende instantie | Rechtbank |
Proceduresoort | Bodemzitting |
Trefwoorden | Verdrag van Aarhus, varkenshouderij, bouwvergunning |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer ROE 17/3841 en ROE 17/3843 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- De rechtbank vraagt aan het Hof van Justitie van de EU of de Nederlandse bepalingen over inspraak en toegang tot de rechtbank in overeenstemming zijn met de M.e.r.-richtlijn en in het bijzonder het Verdrag van Aarhus.
Casus
Op 13 oktober 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van zijn bestaande varkenshouderij. Het gaat om de bouw van een nieuwe stal voor 855 guste en dragende zeugen, het in bestaande stallen vervangen van 484 opfokzeugen voor 125 kraamzeugen en het realiseren van een overdekte zeugenuitloop. Naar aanleiding van de aanmeldnotitie milieueffectrapportage heeft het college besloten dat geen milieueffectrapport nodig is. Het besluit over de m.e.r.-beoordeling heeft vanaf 19 augustus 2016 gedurende zes weken ter visie gelegen tezamen met de bijbehorende stukken. In de kennisgeving is vermeld dat het een voorbereidingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Daarom is het in beginsel niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Vervolgens heeft de ontwerpvergunning vanaf 6 juli 2017 ter visie gelegen en is de vergunning verleend op 28 september 2017.
Appellante voert aan dat zij weliswaar geen zienswijzen heeft ingediend over de ontwerpvergunning, maar dat dit haar niet verweten kan worden. In de kennisgeving van de ontwerpvergunning was namelijk niet vermeld dat het om een milieuactiviteit ging. Ook stond in de kennisgeving dat alleen belanghebbenden een zienswijze konden indienen. Dit had moeten zijn ‘een ieder’. Toen het haar duidelijk werd dat het om een uitbreiding van een varkenshouderij ging, heeft zij beroep ingesteld. Appellante is van mening dat intensieve veehouderijen in zijn algemeenheid schadelijk zijn voor mens en dier. Zij stelt dat zij belanghebbende is bij het besluit, omdat ze bestuurslid is van het IVN, dierenarts, secretaris van Caring Vets Limburg en een bezorgde burger.
Ook een andere appellante heeft geen zienswijzen ingediend over de ontwerpvergunning en meent dat dit haar niet te verwijten is. Zij wijst erop dat de kennisgeving van de ontwerpvergunning niet op ten minste één elektronische manier is gedaan en ook inhoudelijk niet voldoende was, nu de milieuactiviteit niet was opgenomen.
Het college en vergunninghouder voeren aan dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij geen zienswijzen over de ontwerp-vergunning hebben ingediend. Appellante in zaak ROE 17/3841 is daarnaast volgens hen geen belanghebbende bij het besluit.
Overwegingen van de bestuursrechter
Belanghebbende
De rechtbank constateert dat appellante geen belanghebbende is in de zin van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij niet in de buurt woont van de op te richten stal. Ook is een gevoel van sterke betrokkenheid onvoldoende om te kunnen spreken van een persoonlijk belang. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8298. De hoedanigheid van IVN bestuurslid en secretaris van Caring Vet heeft zij pas ingeroepen ruim na afloop van de beroepstermijn. Om die reden zou appellante volgens het Nederlandse geen toegang tot de rechter hebben en kan de rechtbank niet toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden.
De rechtbank vraagt zich af of die uitkomst in overeenstemming is met het Verdrag van Aarhus. In artikel 9, tweede lid, van dat verdrag is namelijk bepaald dat de toegang tot de nationale rechter gewaarborgd moet zijn voor leden van het ‘betrokken publiek’, die menen dat een inbreuk op een recht is gedaan. Appellante behoort volgens de rechtbank echter wel tot ‘het publiek’, omdat een ieder zienswijzen over de ontwerpvergunning kan indienen. De rechtbank ziet de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen als een inspraakprocedure in de zin van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. In de leden van artikel 6 staat ‘het publiek’ en niet ‘het betrokken publiek’. De artikelen 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus zijn omgezet in de artikelen 6 en 11 van de M.e.r.-richtlijn. De rechtbank gaat ervan uit dat het Verdrag van Aarhus leidend is ingeval van eventuele strijd met de M.e.r.-richtlijn op het gebied van inspraak en beroep.
De rechtbank overweegt dat het doel van het Verdrag van Aarhus onder meer is dat inspraakrechten voor het totale publiek gewaarborgd moeten zijn. Als appellante geen belanghebbende is, kan zij echter niet meer opkomen tegen een schending van procedurele eisen en inspraakrechten.
De rechtbank stelt de volgende vragen aan het Hof:
- Is het in overeenstemming met Europees recht dat alleen leden van ‘het betrokken publiek’ (belanghebbenden) toegang tot de rechter hebben en niet ‘het publiek’ (een ieder)?
- Zo ja, zou ‘het publiek’ toegang tot de rechter moeten hebben als aangevoerd wordt dat procedurele eisen en inspraakrechten geschonden zijn?
Ontvankelijkheid
De rechtbank constateert dat beide appellanten geen zienswijzen hebben ingediend over de ontwerpvergunning. Volgens artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep dan alleen ontvankelijk als dat redelijkerwijs niet verwijtbaar is. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, ECLI:RVS:2015:3703 (r.o. 21.9 en 21.10), is artikel 6:13 van de Awb niet in strijd met artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag van Aarhus. De rechtbank twijfelt daaraan, omdat het Hof in het arrest van 15 oktober 2009 (zie hierna) geen expliciet oordeel heeft gegeven over de verhouding tussen inspraak en toegang tot de rechter. Bovendien was in die zaak wel gebruikgemaakt van inspraakmogelijkheden.
Uit het arrest van het HvJ EU van 20 december 2017, C-664/15, ECLI:EU:C:2017:987, volgt dat het daadwerkelijk benutten van nationale bestuursrechtelijke procedures verplicht kan zijn en dat dit niet zonder meer in strijd is met Europees recht. De rechtbank meent dat dit echter niet over inspraakprocedures gaat en vraagt zich onder verwijzing naar rechtsoverweging 61 van dat arrest af of hetzelfde zou gelden voor inspraak als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van Aarhus.
Uit het arrest van het HvJ EU van 15 oktober 2015, C-137/14, ECLI:EU:C:2015:683, volgt dat artikel 11, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn niet verhindert dat eerst natioanle bestuurlijke beroepswegen uitepunt moeten worden voordat beroep bij de rechter mogelijk is. Volgens de rechtbank is daaruit niet af te leiden dat eerst inspraakmogelijkheden benut moeten worden voordat beroep kan worden ingesteld. In dat verband wijst de rechtbank op het arrest van het HvJ EU van 15 oktober 2009, C-263/08, ECLI:EU:C:2009:631 (in het bijzonder rechtsoverweging 38) waaruit blijkt dat inspraak geen invloed heeft op de voorwaarden om in beroep te gaan tegen een beslissing op een vergunningaanvraag door een belanghebbende.
De rechtbank stelt daarom de volgende prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van artikel 6:13 van de Awb met het Europees recht.
- Mag de toegang tot de rechter afhankelijk gesteld worden van het gebruik maken van voorafgaande inspraakrechten?
- Zo nee, is het in strijd met het Europese recht dat het nationale recht belanghebbenden uitsluit aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen hebben ingediend?
- Is het helemaal ter beoordeling aan de nationale rechter om te beoordelen wat ‘aan wie redelijkerwijs kan worden verweten’ of is de rechter daarbij gehouden aan bepaalde Europeesrechtelijke waarborgen?
- In hoeverre is de beantwoording van de vragen 3,4 en 5 anders als het gaat om een ieder, voor zover dit geen belanghebbende is?
Uitspraak
De rechtbank schorst de behandeling van de beroepen en verzoekt het Hof van Justitie te beslissen op de prejudiciële vragen.