ECLI:NL:RBLIM:2018:3604
Betreft | Omgevingsvergunning beperkte milieutoets pluimveehouderij Leudal |
---|---|
Datum uitspraak | 18-04-2018 |
Rechtsprekende instantie | Rechtbank |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | m.e.r.-beoordeling, referentiesituatie, veehouderij, gezondheid, zoönosen, geur, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, Leudal, varkenshouderij |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer AWB-16_2104 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Het enkele feit dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling in opdracht is opgesteld, maakt niet dat deze niet objectief zou zijn.
- Onderzoeken of een inrichting aan milieunormen kan voldoen, kan niet worden gelijkgesteld aan een m.e.r.-beoordeling.
- Als de milieugevolgen ten opzichte van de vergunde situatie afnemen of niet toenemen, ontstaan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
- Omdat de wetenschap het niet eens is over de risico’s van verspreiding van zoönosen, vormen deze risico’s geen grond voor het opstellen van een milieueffectrapport.
- Vanwege de selectiecriteria van bijlage III van de M.e.r.-richtlijn, moeten de nadelige milieugevolgen voor bijzonder kwetsbare omwonenden worden meegenomen bij de beoordeling of een milieueffectrapport nodig is.
Casus
Op het betreffende perceel is een milieuvergunning verleend voor het houden van met name 28.750 vleeskuikenouderdieren. Op 2 juni 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend aan de nieuwe eigenaar voor het omschakelen naar een ‘Livar-varkenshouderij’. In vijf nieuwe stallen zullen 624 biggen, drie beren, 290 zeugen en 1.440 vleesvarkens worden gehouden. In het kader van de OBM heeft het college overwogen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Basis hiervoor is de in zijn opdracht opgestelde vormvrije m.e.r.-beoordeling van Aelmans Ruimte, Omgeving en Milieu B.V.
Volgens Aelmans zijn geringe milieueffecten te verwachten. Er worden geen normen voor geur, ammoniak, fijnstof en geluid overschreden. Ook de gezondheid geeft geen aanleiding voor het opstellen van een MER, aangezien er geen duidelijke relatie is met afstanden, dieraantallen, emissies of anderszins.
Appellant is gespecialiseerd in longziekten. De afstand tussen de dichtstbijzijnde stal en zijn bedrijf is ongeveer 767 meter. Hij voert aan dat het college niet zomaar de vormvrije m.e.r.-beoordeling van Aelmans had kunnen overnemen omdat deze niet objectief zou zijn. Appellant vreest nadelige gezondheidseffecten voor zijn patiënten vanwege de verspreiding van zoönosen en antibioticaresistente bacteriën.
Ook meent hij dat in de berekening van geurhinder onvoldoende is ingegaan op varkens die deels in de buitenlucht verblijven. Reguliere geurnormen voor varkensbedrijven volstaan volgens hem niet voor een ‘Livar-varkenshouderij’.
Overwegingen van de bestuursrechter
De rechtbank overweegt dat de enkele reden dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling in opdracht is opgesteld, niet maakt dat deze niet objectief zou zijn. De vraag of de varkenshouderij kan voldoen aan de milieunormen kan niet met de beoordeling worden gelijkgesteld. Als uitgangspunt dienen de milieugevolgen van de vergunde pluimveehouderij te worden genomen. Als de milieugevolgen afnemen of niet toenemen, kan niet gesteld worden dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan.
Uit het deskundigenrapport blijkt dat in beginsel meer gezondheidsrisico’s ontstaan als de varkens deels in de openlucht worden gehouden. Beschikbare onderzoeken maken echter niet duidelijk hoe deze risico’s moeten worden beoordeeld en hoe deze in afstanden kunnen worden vertaald. De rechtbank oordeelt verder dat zonder algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten niet gesteld kan worden dat vanwege de risico’s van verspreiding van zoönosen een MER zou moeten worden opgesteld.
Het deskundigenrapport heeft kanttekeningen bij de berekeningen van de geuremissies in de vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat een toelichting op de uitvoering van de stallen ontbreekt. Duidelijk is dat de geuremissies fors toenemen ten opzichte van de bestaande situatie, en dat geurnormen niet worden overschreden.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de ABRvS, 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9425) volgt dat bij het verlenen van een milieuvergunning geen rekening hoeft te worden gehouden met mogelijke hinder bij een omwonende door een bijzondere gevoeligheid voor de vergunde activiteiten. De selectiecriteria van bijlage III van de M.e.r.-richtlijn maken echter dat daar in dit geval wel rekening mee moet worden gehouden. Appellant is een gezondheidszorginstelling met een zeer specifieke doelgroep van kwetsbare patiënten, die juist vanwege de kenmerken van de locatie (bosrijke omgeving met een hoge luchtkwaliteit) daar is gevestigd. Het college heeft ten onrechte alleen geurnormen als uitgangspunt genomen en is eraan voorbijgegaan dat ook onder de normen belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De rechtbank wijst in dit verband op de bijzondere geurgevoeligheid van de patiënten van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderzoek laten doen naar de gevolgen voor deze patiënten van een toename van geuremissie. Ook oordeelt de rechtbank dat de toegepaste geuremissiefactor te weinig is onderbouwd, omdat deze ziet op overdekte stalsystemen.
Volgens de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd waarom vanwege het aspect geur geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden die het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep over geurhinder gegrond.