ECLI:NL:RBLIM:2020:5462

Betreft Omgevingsvergunning inrichting voor bioraffinage
Datum uitspraak 24-07-2020
Rechtsprekende instantie  Rechtbank
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden m.e.r.-beoordeling, Natura 2000-gebieden, stikstof, ammoniak, Grubbenvorst, chemische installatie, Extern salderen, bioraffinage
Bronnen vindplaats ECLI:NL:RBLIM:2020:5462

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Een installatie voor bioraffinage waarbij mest wordt verwerkt tot duurzame energie, organische meststoffen en ‘schoon’ water is geen ‘geïntegreerde chemische installatie’ als bedoeld in categorie C21.6 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
  • Of een inrichting voldoet aan geldende milieunormen is niet hetzelfde als de vraag of nadelige milieugevolgen dusdanig zijn dat een milieueffectrapport vereist is.
  • Wettelijke normen wegen wel mee bij de m.e.r.-beoordeling. Als aan de milieuregels wordt voldaan, er geen cumulatie optreedt en er geen overbelaste situatie was, dan zijn er ook geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
  • Als stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied al overbelast zijn vanwege teveel stikstof, is iedere toename van stikstofdepositie een belangrijk nadelig milieugevolg. Desondanks is geen sprake van een belangrijk nadelig milieugevolg als dat effect door externe saldering wordt weggenomen.
  • Bij de m.e.r.-beoordeling moet aannemelijk zijn dat een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming daadwerkelijk kan worden verleend; pas op het moment van vergunningverlening moet dit zeker zijn.
  • Bij een m.e.r.-beoordeling hoeft het bevoegd gezag geen aandacht te besteden aan de BREF Intensieve veehouderij (over beste beschikbare technieken) als er geen sprake is van mestbewerking binnen een veehouderij.
NB: In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat wel sprake is van een geïntegreerde chemische installatie. Zie: ECLI:NL:RVS:2022:2157

Casus

Het college van Gedeputeerde Staten van Limburg heeft op 29 maart 2018 een omgevingsvergunning verleend aan RMS Venlo B.V. voor het oprichten van een installatie voor bioraffinage in Grubbenvorst. In die installatie zal jaarlijks maximaal 600.000 ton mest afkomstig van veehouderijen samen met andere organische materialen (bermgras en vaste mest) vergist en verwerkt worden tot duurzame energie (groen gas/CO2), organische meststoffen en ‘schoon’ water. De doelstelling is om duurzame groene energie te produceren uit rest- en afvalstromen en om het mestoverschot en de mestproblematiek van de veehouderij in Zuid-Nederland te verminderen of op te lossen.
Eisers voeren aan dat binnen de installatie sprake is van mestvergisting, een biochemisch proces. Daarom geldt op grond van categorie C21.6 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage een directe m.e.r.-plicht. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat de m.e.r.-beoordeling onzorgvuldig is:

  • De wettelijke normen zijn een onjuist uitgangspunt bij de beoordeling of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden;
  • De stikstof- en ammoniakdepositie op het Natura 2000 gebied Maasduinen zijn onderschat;
  • Omdat sprake is van mestbewerking moest het bevoegd gezag de BREF Intensieve veehouderij (BBT Referentiedocument) bij de beoordeling betrekken.
Overwegingen van de bestuursrechter
Directe m.e.r.-plicht geïntegreerde chemische installatie
Er is geen sprake van een geïntegreerde chemische installatie (hierna: gci) in de zin van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Dat heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ook aangegeven. Buiten het biochemisch vergistingsproces in de installatie vinden alleen fysische processen en bewerkingen plaats, zoals het roeren en mengen van mest en het verhitten en scheiden van het restproduct na vergisting van mest voor biogasproductie. Het gaat niet om een complexe installatie, maar om een relatief eenvoudige installatie waarin ook geen intermediaire of inputmaterialen, zoals hulpstoffen, worden geproduceerd. Ook ontstaan geen verhandelbare tussenproducten, maar alleen eindproducten. De StAB heeft de vraag of sprake is van een gci beantwoord op basis van de criteria van de Afdeling uit de uitspraak van 20 augustus 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BE8864). De rechtbank volgt dit deskundigenoordeel. Ten overvloede vermeldt de rechtbank dat de activiteit mestverwerking verder niet is vermeld in kolom 1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er bestond dan ook geen verplichting om een milieueffectrapport te maken.

M.e.r.-beoordeling: wettelijke normen als uitgangspunt
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de wettelijke normen een onjuist uitgangspunt zijn bij de beoordeling of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden. Het is vaste rechtspraak dat de vraag of een inrichting zal kunnen voldoen aan de milieuregels niet kan worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, waardoor een milieueffectrapport nodig is. Dat volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3448). De omstandigheid dat aan de wettelijke normen wordt voldaan is wel relevant in de m.e.r.-beoordeling. Als aan de milieuregels wordt voldaan, geen cumulatie optreedt en er geen overbelaste situatie was, dan zullen zich door het project ook geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voordoen. Een milieueffectrapport is dan niet nodig.

M.e.r.-beoordeling: effecten op Natura 2000-gebieden
Uit de aanmeldingsnotitie blijkt dat de verwachte ammoniakdepositie op Maasduinen 1,85 mol/ha/jaar is. Gelet op de hoge achtergronddeposities ziet de notitie dit als een relatief beperkte invloed. De StAB heeft in haar verslag vermeld dat in de laatste versie van de aanvraag om de natuurvergunning is uitgegaan van een depositie van 2,36 mol/ha/jaar. De rechtbank vindt dit echter niet zo relevant voor de beoordeling. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:722, r.o. 6.5) geoordeeld dat de Wet milieubeheer niet vereist dat bij de m.e.r.-beoordeling de ammoniakdepositie op natuurgebieden wordt berekend. Vast staat dat de Kritische Depositie Waarde in Maasduinen gedurende geruime tijd ruim wordt overschreden. Elke verdere toename van stikstofdepositie is dan een belangrijk nadelig milieugevolg. Zowel een bijdrage van 1,85 mol/ha/jaar als een bijdrage van 2,36 mol/ha/jaar levert belangrijke nadelige gevolgen op en heeft een significant effect op Maasduinen.
Verweerder en RMS hebben aangegeven dat door het verwerven van ammoniakemissierechten (externe saldering) de stikstofdepositie van de beoogde bioraffinage volledig zal worden gecompenseerd. Daartoe zijn ammoniakemissierechten van stoppende veehouders verworven of gereserveerd. RMS heeft verklaard dat de stikstofdepositie op Maasduinen voor ten minste 100% moet worden gecompenseerd om nog voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming in aanmerking te kunnen komen. Daarvoor zijn de benodigde ammoniakemissierechten aangekocht of gereserveerd. Volgens de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk dat zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die het opstellen van een milieueffectrapportage noodzakelijk maken.
Bij de m.e.r.-beoordeling hoeft niet op voorhand vast te staan dat een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming daadwerkelijk kan worden verleend. Voor vergunningverlening is een garantie nodig dat uitvoering van het project niet leidt tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van Maasduinen. Ook moet dan vaststaan dat de emissiedaling door stoppende agrariërs op hetzelfde hexagoon in AERIUS Calculator plaatsvindt als de locatie in Maasduinen waar emissies van RMS terecht zullen komen. Die zekerheid hoeft nu nog niet te worden verkregen en daarvoor is een milieueffectrapportage niet noodzakelijk.

M.e.r.-beoordeling: BREF Intensieve veehouderij
De rechtbank oordeelt verder dat het bevoegd gezag aan de BREF Intensieve veehouderij geen aandacht hoefde te besteden omdat er geen vee wordt gehouden en de BREF alleen over mestbewerking binnen een veehouderij gaat.

Uitspraak
De rechtbank ziet aanleiding het motiveringsgebrek te passeren. Vanwege andere geslaagde gronden is het beroep toch gegrond.