ECLI:NL:RBNHO:2021:4342
Betreft | Omgevingsvergunning biomassacentrale Diemen |
---|---|
Datum uitspraak | 07-06-2021 |
Rechtsprekende instantie | Rechtbank |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | Diemen, omgevingsvergunning |
Bronnen vindplaats | ECLI:NL:RBNHO:2021:4342 |
Conclusies voor de mer praktijk
- Voor het bepalen van de m.e.r-(beoordelings)plicht van activiteiten uit categorie 22.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r., moeten al gerealiseerde activiteiten buiten beschouwing worden gelaten. De gevraagde activiteit zelf moet voldoen aan de drempelwaarde.
- Houtpellets gemaakt van onbehandeld (primair) hout vallen onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, zodat de Kaderrichtlijn afvalstoffen daarop niet van toepassing is.
N.B.2: Op 30 augustus 2023 deed de Afdeling uitspraak in hoger beroep. Anders dan de rechtbank oordeelt de Afdeling dat een MER nodig was, omdat het college niet kon uitsluiten dat de houtpellets van houtresten voor de beoordeling van de m.e.r.-plicht als afvalstof moeten worden aangemerkt. Zie link.
Casus
Het bedrijf Vattenfall wil binnen de bestaande inrichting met gasgestookte centrales in Diemen een biomassacentrale (BMC) bouwen en in gebruik nemen. Hiervoor heeft Vattenfall een omgevingsvergunning gevraagd gericht op het veranderen van de bestaande inrichting. De verandering betreft de bouw en exploitatie van een biomassaketel op houtpellets met een maximaal uitgaand vermogen van 120 Megawatt thermisch (MWth), die maximaal 8000 uur per jaar in bedrijf zal zijn. Op 9 september 2019 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (GS) de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Verschillende partijen hebben bezwaar tegen de verleende vergunningen en stellen dat GS deze ten onrechte heeft verstrekt. Eisers maken zich zorgen om het effect van de BMC op het milieu en de leefomgeving. Zij vrezen onder andere voor een grotere uitstoot van schadelijke stoffen, waaronder stikstof.
Volgens eisers had niet kunnen worden volstaan met een m.e.r.-beoordeling, maar had een MER moeten worden opgesteld, omdat categorie C22.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. daartoe verplicht. Daarnaast stellen eisers dat een MER had moeten worden opgesteld, omdat een BMC is aan te merken als een afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in categorie C18.4 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Verder hebben eisers onder verwijzing naar een inbreukprocedure van de Europese Commissie aan de rechtbank gevraagd te oordelen of een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt dan wel de behandeling van het beroep moet worden aangehouden.
Overwegingen van de bestuursrechter
M.e.r.-plicht: categorie C22.1
In categorie 22.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water. In kolom 2 bij deze categorie wordt als gevallen genoemd: gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 MWth of meer. Volgens eisers had een MER moeten worden opgesteld omdat de drempelwaarde genoemd in de tweede kolom bij deze categorie geldt voor de gehele inrichting en niet alleen voor de aangevraagde activiteit.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r., van oordeel dat bij het bepalen van de m.e.r-(beoordelings)plicht de reeds gerealiseerde activiteiten buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat de gevraagde activiteit zelf dient te voldoen aan de drempelwaarde. In dit geval geldt geen m.e.r-plicht op grond van categorie C22.1 omdat met een toename van 120 Mwth de drempelwaarde van 300 Mwth niet wordt overschreden. Het betoog faalt.
M.e.r.-plicht: categorie C 18.4
Eisers stellen dat een MER had moeten worden opgesteld omdat de BMC is aan te merken als een afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het gaat om de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Houtpellets zijn aan te merken als afval genoemd in categorie 19 12 07c van de Europese Afvalstoffenlijst. De houtpellets bestaan uit samengeperst afvalhout. Ze kunnen uitsluitend worden gebruikt als brandstof. De houtpellets zijn daarmee een afvalstof. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:483). Omdat de installatie een capaciteit heeft van meer dan de drempelwaarde van 100 ton per dag, geldt een m.e.r.-plicht.
De rechtbank overweegt dat in categorie 19 12 07c van de Europese Afvalstoffenlijst het palletiseren van hout dat geen gevaarlijke stoffen bevat, wordt gekwalificeerd als afval. Op de houtpellets is derhalve de Kaderrichtlijn afvalstoffen in beginsel van toepassing. Artikel 2 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen geeft evenwel uitsluitingen van het toepassingsgebied van deze richtlijn.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort onbehandeld primair hout en onbehandeld hout tot “ander natuurlijk, niet-gevaarlijk bosbouwmateriaal” als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Dergelijk hout is te kwalificeren als schoon hout. Door verweerder en Vattenfall is afdoende aannemelijk gemaakt dat het in de BMC te verstoken hout, anders dan de houtpellets waarvan in de door eisers aangehaalde uitspraak sprake was, schoon is en dus niet chemisch is behandeld en dat het alleen wordt samengeperst voor verdere verwerking ervan. Omdat houtpellets naar het oordeel van de rechtbank om die reden vallen binnen het bepaalde van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, is de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing. Er is dus geen sprake van een afvalstof. Het betoog faalt derhalve.
Anders dan de eisers stellen, oordeelt de rechtbank dat de BMC niet kan worden beschouwd als afvalverbrandingsinstallatie. Een milieueffectrapportage was daarom volgens de rechtbank niet nodig.
Inbreukprocedure
Eisers hebben onder verwijzing naar de inbreukprocedure die de Europese Commissie op 7 maart 2019 is gestart met betrekking tot de Nederlandse omzetting van artikel 11 van de m.e.r.-Richtlijn, de rechtbank gevraagd om te oordelen of een MER moet worden gemaakt dan wel de behandeling van het beroep moet worden aangehouden.
De rechtbank ziet met verwijzing naar wat eerder is gezegd en overwogen over het opstellen van een MER, geen aanleiding het eerste verzoek in te willigen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek om aanhouding in te willigen nu nog onduidelijk is waar de ingebrekestellingsprocedure precies op ziet en onduidelijk is of de inbreukprocedure na afronding van de administratieve fase zal worden doorgezet. Omdat niet vaststaat dat van een onjuiste implementatie sprake is, is verweerder terecht uitgegaan van de geldende implementatiewetgeving en ziet de rechtbank geen aanleiding voor aanhouding van het beroep.
Uitspraak
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.