ECLI:NL:RVS:2010:BL7022

Betreft Buitengebied Tubbergen
Datum uitspraak 10-03-2010
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bestemmingsplannen, buitengebied, Tubbergen, plan-m.e.r., veehouderij, maximale mogelijkheden
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 200902657/1/R2

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Bij de raadpleging over reikwijdte en detailniveau van de MER-informatie op grond van artikel 7.11b Wm worden die bestuursorganen betrokken die bij de voorbereiding van het moederbesluit moeten worden betrokken.
  • Voor de raadpleging over reikwijdte en detailniveau van de MER-informatie gaat het om de inhoud van de reactie van het andere bestuursorgaan en niet zo zeer om de manier waarop dit geschiedt. Zelfs als het bestuursorgaan aangeeft dat het geen formele rol heeft, doet de inhoud van zijn reactie ertoe.
  • Bij het beoordelen van de (plan-)m.e.r.-plicht en bij het opstellen van een MER moet uitgegaan worden van hetgeen maximaal mogelijk wordt gemaakt.

Casus

Op 25 juni 2008 is een partiële herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied van Tubbergen vastgesteld. Het plan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van een uitbreiding van de ter plaatse bestaande fok- en vleesvarkenshouderij. Voor de gewenste uitbreiding is een revisievergunning in de zin van de Wm verleend, die grotendeels in rechte onaantastbaar is geworden. Gedeputeerde Staten van Overijssel (GS) hebben het plan bij besluit van 10 februari 2009 goedgekeurd (op de totstandkoming van het plan is de oude WRO nog van toepassing). In dit geval is een gecombineerd besluit/plan-MER opgesteld. Dat is dus anders dan in de situatie Markelo.
Tegen het goedkeuringsbesluit is beroep ingesteld. Er zijn twee beroepsgronden met betrekking tot m.e.r. ingediend:

  1. Er is niet voldaan aan artikel 7.11b van de Wm, omdat de provincie niet bij de procedure omtrent het opstellen van het MER is betrokken.
  2. De gegevens die aan het MER ten grondslag zijn gelegd zijn onvoldoende concreet. De landschappelijke gevolgen van het plan zijn namelijk niet beschreven. Gelet hierop ontbreekt een goede ruimtelijke onderbouwing van het plan.

Overwegingen van de bestuursrechter
Ad 1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat artikel 7.11b van de Wm het bevoegd gezag verplicht om voordat het MER wordt opgesteld, andere bestuursorganen te raadplegen over reikwijdte en detailniveau van de informatie in het MER (zodanig dat de informatie geschikt is voor het moederbesluit). Dit zijn die bestuursorganen die bij de voorbereiding van het moederbesluit moeten worden betrokken. De Afdeling verwijst naar artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (oud, want op het bestemmingsplan is nog de oude WRO van toepassing). Op grond daarvan moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onder meer overleggen met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en met die diensten van de provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding (kunnen) zijn. Op de zitting bij de Afdeling zijn twee brieven overgelegd waaruit blijkt dat de provincie door de gemeente in de gelegenheid is gesteld informatie aan te dragen met betrekking tot het MER en waaruit blijkt dat de provincie inhoudelijk op dit verzoek heeft gereageerd. Hiermee is aan artikel 7.11b voldaan. Het maakt daarbij niet uit dat de provincie heeft aangegeven zich geen wettelijk adviseur te achten. Dit doet niets af aan de inhoud van de reactie. Ook blijkt uit de plantoelichting dat de reactie van de provincie is meegenomen bij het opstellen van het MER.

Ad 2.
De Afdeling stelt vast dat in het MER de gevolgen van de maximale invulling van het plan zijn bezien. In het MER is een beschrijving gegeven van het voorkeursalternatief, het meest milieuvriendelijk alternatief en de gevolgen van deze alternatieven voor het milieu. Beoordeeld zijn onder meer de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit, de geurhinder, de bodem, het water en de geluidhinder. Ook zijn in het MER de landschappelijke gevolgen van het plan gegeven. In het MER wordt geconcludeerd dat bij het voorkeursalternatief sprake is van een substantiële toename van de bebouwing. Om een goede landschappelijke inpassing te waarborgen zullen rondom de voorziene bebouwing houtsingels worden aangelegd. In dit verband wordt in het MER verwezen naar het ten behoeve van het plan opgestelde landschapsplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke gevolgen van het plan in het MER onvoldoende zijn beoordeeld. Evenmin ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat de gegevens die aan het MER ten grondslag zijn gelegd onvoldoende concreet zijn.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond. Het goedkeuringsbesluit van GS blijft in stand.