ECLI:NL:RVS:2010:BO9187

Betreft Afvalverwerking Haps
Datum uitspraak 29-12-2010
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bestemmingsplannen, afvalverwerking, samenhang, strategische milieubeoordeling (SMB), milieueffectrapportage-richtlijn (m.e.r.-richtlijn), m.e.r.-beoordeling
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 200904433/1/R3
JM 2011, 34 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Gelet op de aard van het plan (uitbreiding van bestaande activiteiten) en omdat niet aannemelijk is dat er samenhang is met andere activiteiten, is een samenhangende gebiedsvisie niet vereist.
  • Een m.e.r.-plicht voor samenhangende activiteiten ontstaat alleen:
    • als dat in het Besluit m.e.r. staat; of
    • wanneer voor een activiteit afzonderlijke plannen worden gemaakt, indien voor nabijgelegen gebieden afzonderlijke besluiten worden genomen; of
    • een activiteit in verschillende fasen wordt opgeknipt.
  • Als eerst een vergunning wordt verleend waarbij een m.e.r.-beoordeling is gedaan en pas daarna een plan wordt vastgesteld, hoeft geen m.e.r.-beoordeling van het plan meer plaats te vinden als het plan voorziet in de planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk is vergund en niet nog méér mogelijk maakt.

Casus

De gemeenteraad van Cuijk heeft op 23 maart 2009 het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Haps 2008’ vastgesteld. Het plan voorziet in een verruiming van de stortcapaciteit van de stortplaats te Haps.

Over m.e.r. zijn de volgende beroepsgronden aangevoerd:

  • Voorafgaand aan het bestemmingsplan is ten onrechte geen integrale ruimtelijke visie opgesteld. Gelet op de ruimtelijke samenhang tussen de vuilstortplaats en enkele andere ruimtelijke ontwikkelingen had de gemeenteraad de effecten van het plan moeten onderzoeken en hiervoor een integraal gebiedsplan of MER moeten maken;
  • Appellanten vinden dat er ten onrechte is geen MER opgesteld want:
    • de uitbreiding van het stortvolume is aanzienlijk en de afvaloverslag is van grote omvang;
    • in de directe omgeving vindt een aantal ontwikkelingen plaats die een MER noodzakelijk maakt, zoals de ontwikkeling van zowel een regionaal als een lokaal bedrijventerrein en een landbouwontwikkelingsgebied;
    • het extra verkeer dat het plan in samenhang met de genoemde ontwikkelingen met zich meebrengt en voor een groot deel door de bebouwde kom van Haps gaat, dwingt tot het maken van een MER.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt als volgt over de m.e.r.-beroepsgronden.

Het plan voorziet slechts in de uitbreiding van bestaande activiteiten. Gelet hierop en omdat niet aannemelijk is geworden dat de uitbreiding van de stortplaats samenhangt met andere activiteiten in de omgeving van het plangebied, kon de gemeenteraad zich volgens de Afdeling op het standpunt stellen dat een samenhangende gebiedsvisie niet vereist was.

Een m.e.r.-plicht voor samenhangende activiteiten ontstaat slechts

  • wanneer dit expliciet in het Besluit m.e.r. is bepaald; of
  • wanneer voor een zelfde soort activiteit afzonderlijke plannen worden gemaakt of afzonderlijke besluiten worden genomen voor gebieden die bij elkaar in de buurt liggen en die elk afzonderlijk (net) niet aan de drempelwaarde voldoen; of
  • indien een activiteit in verschillende fasen wordt opgeknipt.
    Nu deze situaties zich niet voordoen, resteert de vraag of een m.e.r. voor de afvalstortplaats uitgevoerd had moeten worden.

Omdat de activiteit is aangewezen in de D-lijst van de bijlage bij het Besluit m.e.r. hebben GS bij de verlening van de milieuvergunning beoordeeld of voor de voorgenomen activiteit een MER moet worden gemaakt. GS hebben op 30 augustus 2006 besloten dat voor deze activiteit geen MER hoeft te worden gemaakt. Gelet hierop vraagt de Afdeling zich af of voor het plan een plan-MER had moeten worden gemaakt, nu er al een besluit-m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden die niet tot een MER heeft geleid. Voor de beantwoording van die vraag kijkt de Afdeling naar de Europese SMB- en M.e.r.-richtlijnen. De SMB-richtlijn geldt voor plannen die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen van de M.e.r.-richtlijn genoemde projecten. De SMB-richtlijn gaat uit van de situatie dat eerst een plan of programma wordt vastgesteld en daarna een vergunning voor het project wordt verleend of een ander besluit voor de uitvoering wordt genomen, en geeft geen aanwijzingen hoe om te gaan met de ‘omgekeerde volgorde’. De verhouding tussen SMB-richtlijn en M.e.r.-richtlijn is op dit moment aan de orde in de zaken C-295/10 en C-43/10 bij het Europese Hof van Justitie. Daarbij is vooral de eerste zaak van belang omdat het Hof daarin is gevraagd te oordelen over de vraag:

  • of de vereisten van de SMB-richtlijn niet van toepassing zijn als al een m.e.r.-beoordeling in de zin van de M.e.r.-richtlijn heeft plaatsgevonden,
  • of de M.e.r.-richtlijn binnen de werkingssfeer van het artikel over ‘overlapping van beoordelingen’ uit de SMB-richtlijn (artikel 11, tweede lid) valt,
  • en zo ja, of het feit dat een m.e.r.-beoordeling in de zin van de M.e.r.-richtlijn is uitgevoerd betekent dat de SMB-verplichting om een m.e.r.-beoordeling uit te voeren dan moet worden gezien als ‘overlapping van beoordelingen’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van de SMB-richtlijn.

Volgens de Afdeling heeft de uitspraak van het Hof echter geen betekenis voor dit geschil omdat de milieuvergunning onherroepelijk is en het geschil daar niet over gaat. Voor de vraag of bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voldaan aan de vereisten van de SMB-richtlijn, ziet de Afdeling geen aanleiding om in afwachting van de Europese uitspraak de zaak aan te houden.
De activiteit waarvoor het bestemmingsplan is opgesteld legt beslag op een relatief klein gebied op lokaal niveau. De SMB-richtlijn bepaalt dat in dergelijke gevallen alleen een milieubeoordeling verplicht is wanneer lidstaten bepalen dat het plan aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Uit de SMB-richtlijn volgt dus niet een directe m.e.r.-plicht maar een m.e.r.-beoordelingsplicht voor het plan. Voor een activiteit in een relatief klein gebied zijn de beoordelingscriteria uit bijlage II bij de SMB-richtlijn vergelijkbaar met de criteria uit bijlage III uit de M.e.r.-richtlijn. In dit geval komt het ruimtebeslag uit de vergunning overeen met hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Omdat het bestemmingsplan voorziet in de planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk is vergund en niet meer mogelijk maakt, zijn de gevolgen voor het milieu van project en plan identiek. Dit betekent dat met de m.e.r.-beoordeling voor het project materieel ook is beoordeeld of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiermee is voldaan aan de eisen van de SMB-richtlijn.

Omdat het m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de milieuvergunning niet is aangevochten, moet van de rechtmatigheid van die beoordeling worden uitgegaan.
De Afdeling concludeert dat in dit geval de milieueffecten van het bestemmingsplan voldoende zijn onderzocht.

Uitspraak
De (m.e.r.-)beroepsgronden zijn ongegrond.