ECLI:NL:RVS:2011:BS8843

Betreft Pluimveehouderij Scherpenzeel
Datum uitspraak 14-09-2011
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden pluimveehouderij, m.e.r.-beoordelingsplicht, gezondheid, m.e.r.-richtlijn, bijlage III
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201011495/1/M2

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Als een vergunning alleen leidt tot een toename van het aantal legkippen, maar het huisvestingsysteem ongewijzigd blijft, is geen sprake van de ‘oprichting van een inrichting’ als bedoeld in het Besluit m.e.r.
  • De volksgezondheid is een aspect dat in de beoordeling of sprake is van een m.e.r.(-beoordelings)plicht wordt meegenomen.

Casus

Op 12 oktober 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel een Wm-vergunning voor pluimveehouderij verleend. De op 20 november 2007 vergunde situatie zag op het houden van

  • 7.426 opfokhennen in stal C,
  • 34.999 legkippen in stal D,
  • 38.552 legkippen in stal E, en
  • 23.767 legkippen in stal F.

De bestreden vergunning betreft het houden van:

  • 47.735 legkippen in stal E, en
  • 12.000 legkippen (biologisch) in stal G.
    Het aantal legkippen in stal D en F is ongewijzigd gebleven. Verder wordt stal G vergroot en aangepast en is het huisvestingssysteem in stal F gewijzigd. Stal C dient volgens de bestreden vergunning als opslagruimte.

Volgens de appellant is ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling gedaan, gelet op het feit dat het totaal aantal legkippen van stal E en de nieuw op te richten G het aantal van 45.000 legkippen overschrijdt. Bovendien heeft het college de effecten voor de volksgezondheid niet beoordeeld.

Het college meent dat de drempelwaarden van de bijlage van het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, aangezien de vergunningaanvraag betrekking heeft op:

  • een uitbreiding van de inrichting met 21.183 legkippen in stal E, en
  • wijziging van de inrichting met 23.767 legkippen in stal F.

Gelet op het Hof-arrest van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08) heeft het college vervolgens beoordeeld of de kenmerken van de activiteit, de locatie van de activiteit of de kenmerken van het potentiële effect alsnog tot een m.e.r.-beoordelingsplicht leiden. Dat was volgens het college niet het geval. Omdat geen m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, hoeft het aspect volksgezondheid niet te worden beoordeeld (Let op: het college voert dit aan maar heeft het aspect wel inhoudelijk betrokken).

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling stelt allereerst vast dat de inrichting waarvoor de vergunning is verleend, een project is als bedoeld in bijlage II van de M.e.r.-richtlijn (richtlijnnr. 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG).

Bij de beoordeling of een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, kijkt de Afdeling of de wijziging van de inrichting de in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. genoemde drempelwaarden overschrijdt. Nu in stal E alleen het aantal legkippen toeneemt en het huisvestingsysteem verder ongewijzigd blijft, is geen sprake van de ‘oprichting van een inrichting’ (in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. gedefinieerd als ‘een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie’). Het college heeft daarom terecht slechts de uitbreiding van het aantal dieren in stal E met 9.183 legkippen in aanmerking genomen bij de beoordeling of een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. Bovendien staat vast dat de aangevraagde vergunning wat betreft stal G ziet op de oprichting van een inrichting voor 12.000 legkippen en wat betreft stal F ziet op een wijziging vanwege het huisvestingssysteem voor 23.767 legkippen . In totaal gaat het dus om 44.950 legkippen en wordt de drempelwaarde van 45.000, genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit me.r., niet overschreden.

Gelet op het eerder genoemde Hofarrest moet het bevoegd gezag kijken of andere factoren als bedoeld in bijlage III van de M.e.r.-richtlijn aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER, ondanks dat de drempelwaarden in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Het college heeft de genoemde factoren bij zijn beoordeling betrokken. Het college heeft onder meer overwogen dat:

  • de inrichting ten opzichte van de bestaande situatie wordt uitgebreid met 13.757 kippen,
  • besparende technieken worden toegepast om het gebruik van natuurlijke hulpbronnen minimaliseren, en
  • dat in de directe omgeving van de inrichting geen zeer kwetsbare gebieden zijn gelegen. Het college heeft bovendien de effecten voor de volksgezondheid in zijn beoordeling meegenomen en geconcludeerd dat de aanwezigheid van de inrichting geen effect heeft op de bevolking in de omgeving van de inrichting.

Naar aanleiding hiervan concludeerde het college dat de kenmerken van de activiteit, de locatie van de activiteit en de kenmerken van het potentiële effect geen aanleiding geven een MER op te stellen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid tot deze conclusie kon komen.

Uitspraak
Het beroep is ongegrond.