ECLI:NL:RVS:2012:BW0780

Betreft Bestemmingsplan Distriport Noord-Holland
Datum uitspraak 04-04-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden externe werking, bestemmingsplannen, gefaseerde ontwikkeling, plan-m.e.r., bedrijventerreinen, flora, fauna, nut en noodzaak
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201004316/1/R1
JM 2012, 101 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Volstaan kan worden met een besluit-/project-MER voor een bestemmingsplan indien
    • het bestemmingsplan niet kaderstellend is, maar bij recht voorziet in de aanleg van een activiteit, en
    • in kolom 4 van het Besluit m.e.r. wordt genoemd als besluit (‘vergunning’).

Met andere woorden, er hoeft niet ook een plan-MER te worden opgesteld ook al gaat het om een bestemmingsplan.

NB1 In de onderhavige situatie is van belang dat er voor het streekplan nog geen plan-m.e.r.-plicht gold (ook niet rechtstreeks op grond van de SMB-richtlijn; de Afdeling bestuursrechtspraak komt niet toe aan de vraag wat er zou gebeuren als ten onrechte geen plan-m.e.r. voor het streekplan (thans een structuurvisie) is doorlopen.

NB2 De uitspraak is gedaan onder het oude Besluit m.e.r. 1994. De uitspraak heeft naar verwachting ook gelding onder het nieuwe recht. Thans maakt het Besluit m.e.r. onderscheid in industrieterreinen (D 11.3 nieuw) en stedelijke ontwikkelingsprojecten, waaronder bedrijventerreinen (D 11.2)

Zie voor de toetsing van het besluit-MER door de Commissie m.e.r. projectnr. 2043.

Casus

Bij besluit van 8 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Koggenland het bestemmingsplan "Distriport Noord-Holland" vastgesteld (tegelijk met het gelijknamige exploitatieplan). Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een duurzaam bedrijventerrein Distriport Noord-Holland dat als economische motor voor de toekomst moet gaan fungeren. Aan het plan ligt de bestuurlijke keuze ten grondslag om in het plangebied ter versterking van de regionale economie een bedrijvenpark te ontwikkelen dat voldoende ruimte kan bieden aan (boven)regionale transport- en distributiebedrijven

Naast de hieronder besproken beroepsgronden zijn er nog andere gronden aangevoerd die in deze samenvatting niet aan bod komen.

Beroepsgronden
Nut en noodzaak
Appellanten betogen dat nut en noodzaak voor het plan ontbreken. Hiertoe dienen ze ook een onderzoek in naar de behoefte aan het bedrijventerrein. Uit het onderzoek in opdracht van appellanten door Stogo blijkt volgens hen dat de behoefte aan 225 hectare bedrijventerrein achterhaald is. Zij wijzen daarbij er op dat het onderzoek uit 2007 door Stec gedateerd is en is gebaseerd op hoge economische groei. Een situatie die nu niet meer het geval is. Er is volgens appellanten geen recent distributie-planologisch onderzoek (dpo) verricht.

De gemeenteraad meent dat de vraag er wel is onder verwijzing naar het rapport van Stec uit 2007, onderzoek van 23 december 2008 door Ecorys en een aanvullende behoefteraming van Stec van januari 2011. De raad wijst tevens op de strategische ligging op het kruispunt van de A7 en de aan te leggen Westfrisiaweg. Het plan beoogt een positieve bijdrage te leveren aan de woon-/werkbalans in Noord-Holland Noord. De raad geeft aan dat reeds enkele bedrijven zich als gegadigde hebben aangemeld. De gemeenteraad benadrukt de beleidsmatige motieven om te komen tot een versterking van de regionale economie in Noord-Holland Noord. Niet alleen de (puur) markttechnische aspecten zijn in beschouwing genomen, ook de taakstelling die voortkomt uit de beleidsvoornemens op rijks-, provinciaal en regionaal niveau om werken bereikbaar te maken voor de bevolking. Met Distriport is beoogd hieraan een positieve bijdrage te leveren

Planperiode
Voor enkele gronden zijn bestemmingen opgenomen die pas na de planperiode gerealiseerd zullen gaan worden. Appellant wiens bedrijf op dergelijke grond is gehuisvest, voert aan dat zijn bedrijf ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. De raad stelt dat er een fasering in de realisatie is aangebracht vanuit bedrijfseconomisch oogpunt.

MER
Er is een besluit-MER opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen plan-MER is opgesteld ter onderbouwing van het bestemmingsplan. Tevens is er aan het ten grondslag van het bestemmingsplan liggende streekplan ook geen plan-MER opgesteld.

Flora en fauna
Appellanten betogen dat niet vaststaat dat een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet (Ffw) voor de verstoring van de bittervoorn kan worden verleend.

Overwegingen van de bestuursrechter
Ad Nut en noodzaak
De Afdeling overweegt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de raad zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en dat er onvoldoende onderzoek zou zijn gedaan naar nut en noodzaak voor de aanleg van het bedrijventerrein. In het recente, aanvullende onderzoek is opnieuw een onderbouwing van de behoefte gegeven. De uitkomst van het onderzoek is dat de te verwachten vraag voor Distriport is:

  • 8 ha voor lokale bedrijvigheid,
  • 46 tot 51 ha tot en met 2020.

Na 2020 laten de werkgelegenheidscenario's van het Centraal Planbureau (het TM-scenario) een lichte afname van werkgelegenheid in de regio Noord-Holland Noord zien. Volgens dit onderzoek blijft er wel voldoende vraag om Distriport te vullen. De doorlooptijd zal langer zijn, omdat door de verminderde uitbreidingsbehoefte het uitgiftetempo lager zal liggen. Er is daarbij rekening gehouden met concurrerend aanbod. Daarnaast wordt in aanmerking genomen de verklaring van de raad dat reeds bedrijven met een totaal oppervlak van ongeveer 35 ha belangstelling hebben getoond om zich op Distriport te vestigen. Er is geen aanleiding aan de juistheid ervan te twijfelen, aldus de Afdeling. Er had ook aanvullend geen dpo hoeven te worden verricht. Een dergelijk onderzoek ziet op uitbreidings- en groeimogelijkheden voor detailhandel en niet op regionale en bovenregionale transport-, logistiek- en distributiebedrijven.

Tot slot overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding is te oordelen dat de Regionale visie bedrijventerreinen West-Friesland niet als document voor de regionale afstemming mocht gelden. In de plantoelichting is ingegaan op de mogelijkheid van intensivering van het ruimtegebruik op bestaande en nieuwe bedrijventerreinen. Vermeld is dat de vestiging van bedrijven in de sector transport en logistiek niet kan op de bedrijventerreinen binnen de gemeente Koggenland en de regio. Ook zijn de bestaande bedrijventerreinen door herstructurering of meervoudig ruimtegebruik niet zo in te richten dat aan de behoefte kan worden voldaan. Er is geen strijd met de provinciale ruimtelijke verordening op dit punt.

Ad Planperiode
De Afdeling overweegt dat de planperiode op grond van de Wro tien jaar is (dit volgt uit artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening). In beginsel is er geen sprake van een goede ruimtelijke ordening wanneer er plandelen worden opgenomen die pas na de planperiode zullen worden verwezenlijkt. De fasering vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is geen reden om niet in een ander bestemmingsplan de plannen voor de volgende planperiode vast te stellen. Tevens is het plan niet van een dergelijke aard of omvang dat de overschrijding van de planperiode is gerechtvaardigd. De vernietiging van het bestemmingsplan op dit punt betekent echter niet dat het gehele bestemmingsplan vernietigd dient te worden.

Ad MER
Het bestemmingsplan Distriport Noord-Holland voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein. Hiervoor gold ten tijde van het vaststellen van het plan een plan-m.e.r.-plicht als het plan kaderstellend was voor een besluit in kolom 4 dat voorzag in de aanleg van een terrein met een oppervlakte van 75 hectare of meer. Deze plan-m.e.r.-verplichting gold niet alleen voor kaderstellende bestemmingsplannen maar ook voor structuurvisies (red. voor 1 juli 2008 o.m. streekplannen) als genoemd in de derde kolom. Vaststaat dat de gemeente raad ten behoeve van het plan geen plan-MER, maar een besluit-MER (thans project-MER genaamd) heeft opgesteld. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat ten behoeve van het bestemmingsplan een plan-MER had moeten worden opgesteld. Het onderhavige bestemmingsplan fungeert niet als kaderstellend plan maar als besluit dat bij recht voorziet in de aanleg van het bedrijventerrein. Het betoog dat in het kader van het streekplan ten onrechte geen plan-MER is opgesteld maakt dit niet anders. De Afdeling overweegt dat de verplichting tot het uitvoeren van een milieubeoordeling op grond van artikel 13, derde lid, van de SMB-richtlijn, gelet op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-streekplan en op dat van de vaststelling daarvan, niet op dit plan van toepassing was. Er had dus kunnen worden volstaan met een besluit-MER (red. na een m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikelen 7.16 tot en met 7.20 Wm, oud).

Ad Flora en fauna
De vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het rapport "Aanvulling op het MER Bedrijvenpark Distriport Noord-Holland" van Grontmij van 16 juni 2009 staat dat in het plangebied fasegewijs sloten zullen worden gedempt, dat de bittervoorn voorafgaand daaraan uit de sloten wordt gevangen en wordt teruggezet in te behouden watergangen in het zuidelijk gelegen deel van het plangebied. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad dit ter zitting heeft bevestigd. De gemeenteraad stelt dat aldus voldoende leefgebied wordt gecreëerd voor de bittervoorn en dat aannemelijk is dat ontheffing op grond van de Flora- en faunawet wordt verleend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Uitspraak
Het beroep met betrekking tot de planperiode van het bestemmingsplan is gegrond voor die gronden waarvoor de realisatie buiten de planperiode zou vallen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt wat dat betreft vernietigd. Wegens de samenhang tussen het bestemmingsplan op dit punt en het exploitatieplan, wordt het exploitatieplan geheel vernietigd.
Daarnaast zijn er wat enkele andere gronden betreft, details van het bestemmingsplan vernietigd.