ECLI:NL:RVS:2012:BY3717
Betreft | Veehouderij Horst aan de Maas |
---|---|
Datum uitspraak | 21-11-2012 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | revisievergunning, intensieve veehouderij, Horst aan de Maas, vormvrije m.e.r.-beoordeling, varkenshouderij, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, bestuurlijke lus |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201103782/1/A4 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Het ontbreken van een vormvrije m.e.r.-beoordeling kan onder omstandigheden gerepareerd worden via de ‘bestuurlijke lus’.
- Ook onder de drempelwaarde van de D-lijst moet een m.e.r.-beoordeling worden gedaan; dit is de vormvrije m.e.r.-beoordeling waarbij als onderdeel van de besluitvorming naar de factoren van Bijlage III M.e.r.-richtlijn moet worden gekeken.
- Appellanten moeten met onderbouwingen komen op grond waarvan er volgens hen ondanks de conclusie uit de m.e.r.-beoordeling ‘nee, geen m.e.r.’, een MER had moet worden opgesteld.
NB Zie de tussenuitspraak in deze zaak.
Casus
Op 31 januari 2011 heeft het college van B en W van Horst aan de Maas een revisievergunning verleend voor een veehouderij voor varkens, schapen en paarden. Hierbij wordt de veehouderij uitgebreid met 1800 varkens. Hiertegen hebben appellanten beroep ingesteld. Op 4 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een tussenuitspraak gedaan. Het besluit van 31 januari 2011 werd in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 Awb geacht en het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Met betrekking tot de m.e.r.-beroepsgrond had het college volgens de Afdeling het besluit van 31 januari 2011 niet voldoende gemotiveerd met betrekking tot de vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat slechts werd geconcludeerd dat de drempelwaarden van het Besluit m.e.r. niet werden overschreden. Het college heeft de gelegenheid gekregen alsnog te onderzoeken of er sprake is van bijzondere factoren waardoor het nodig is een MER op te stellen en het besluit op dit punt beter te motiveren. Op 2 augustus 2012 heeft het college van B en W het besluit van 31 januari 2011 gewijzigd. Het college heeft daartoe alsnog de factoren van Bijlage III M.e.r.-richtlijn in acht genomen en onderzocht of er alsnog een MER dient te worden opgesteld. Het college is tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Het college betoogt dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn en zijn er geen nadelige milieugevolgen ten gevolge van de vergunningverlening. Redenen hiervoor zijn onder andere dat de stal wordt uitgerust met een emissiearm systeem en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op 6,1 km afstand is.
Appellanten voeren aan dat het opstellen van een MER wel noodzakelijk is. Het college heeft te weinig rekening gehouden met het planologische regime, gevolgen voor de volksgezondheid, gevolgen van ammoniakdepositie, cumulatie van stankhinder gelet op de hoge bevolkingsdichtheid en nabij gelegen bosgebieden.
In de einduitspraak zijn beide besluiten aan de orde.
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling is van oordeel dat het college van B en W in het besluit van 2 augustus 2012 wel deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen MER hoeft worden opgesteld. De door appellanten aangevoerde argumenten leiden niet tot het oordeel dat het college ten onrechte op dat standpunt is gekomen. Aan het standpunt heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat:
- de nieuw te bouwen stal en enkele bestaande stallen met een emissiearm huisvestingsysteem zullen worden uitgevoerd;
- besparende technieken zullen worden toegepast teneinde het gebruik van natuurlijke hulpbronnen te beperken;
- regeneratievermogen van het gebied waarin de inrichting is gelegen niet zal worden aangetast;
- in de directe omgeving van de inrichting geen beschermde natuurgebieden zijn gelegen (het dichtstbijzijnde ligt op ongeveer 6.100 m);
- de geuremissie en de ammoniakemissie ten opzichte van de vergunde situatie zullen afnemen en zullen voldoen aan de wettelijk vereiste normen;
- geen trillinghinder, lichthinder of een verhoogd stralingsrisico zullen optreden;
- er geen risico voor ongevallen buiten de inrichting is.
Hiermee heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het opstellen van een MER niet noodzakelijk is. In dit verband is van belang dat niet valt in te zien dat, zoals appellanten betogen, het planologische regime ter plaatse het college tot een ander standpunt had moeten leiden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling de bevolkingsdichtheid in de directe omgeving van de inrichting heeft onderschat. Het betoog van appellanten dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan het aspect volksgezondheid leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij slechts in het algemeen hebben gesteld dat besmettelijke dierziekten een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Niet is aannemelijk gemaakt dat de concrete activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben die nopen tot het opstellen van een MER. De betogen falen.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep gegrond. Daarbij wordt het besluit van 31 januari 2012 vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 2 augustus is gedeeltelijk gegrond op een andere grond dan de m.e.r.-beroepsgrond. Het gebrek betreffende het gedeelte over de m.e.r.-beoordeling is in het nieuwe besluit dus ‘gerepareerd’.