ECLI:NL:RVS:2014:1767
Betreft | Inpassingsplan “Waalwaard-Dodewaard” |
---|---|
Datum uitspraak | 14-05-2014 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | alternatievenonderzoek, locatiekeuze, inpassingsplan |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201310584/1/R6 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Als een belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van een MER, dan is zij niet benadeeld door het ten onrechte niet beschikbaar zijn van het MER op http://www.ruimtelijkeplannen.nl/.
- Om de rechtmatigheid van een locatiekeuze aan te tasten, moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze onredelijk is.
- In een Passende beoordeling hoeven habitattypen die slechts in potentie aanwezig zijn, niet te worden meegenomen.
Casus
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 25 september 2014 het inpassingsplan “Waalwaard-Dodewaard” vastgesteld. Het plan voorziet in de vestiging van een zand- en grondoverslagbedrijf op het terrein van de voormalige steenfabriek aan de Waalwaard.
Appellant voer aan dat de juiste versie van het MER niet beschikbaar was op de eerste dag van de terinzagelegging op http://www.ruimtelijkeplannen.nl/.
Tevens voert zij aan dat het MER tegenstrijdig is, omdat het habitattype ‘stroomdalgrasland’ enerzijds als ‘zeer gevoelig’ wordt aangemerkt, en anderzijds wordt vermeld dat het zeer beperkt effecten van stikstofdioxide ondervindt. Ten onrechte is een tussenrapportage, waarin het aanwezige stroomdalgrasland als habitattype H6120 gekwalificeerd wordt, niet meegenomen in het MER. Volgens appellant dient een ADC-toets uitgevoerd te worden voor de aanleg van de invaart, omdat daarbij stroomdalgrasland in ontwikkeling wordt aangetast.
Volgens provinciale staten is het gebied nog niet definitief aangewezen als Natura 2000–gebied. Bij de definitieve aanwijzing zal naar verwachting het complementaire doel ‘aanleg van stroomdalgrasland’ komen te vervallen. In de Passende beoordeling is alleen rekening gehouden met complementaire doelen, indien deze daadwerkelijk aanwezig zijn. Omdat de kartering van de habitattypen uit de tussenrapportage en andere onderzoeken die aan het MER ten grondslag lagen niet aan de gebruikelijke standaarden voor de definitie van habitattypen voldeed, is op advies van de Commissie m.e.r. is een nieuwe kartering uitgevoerd die voldoet aan de standaarden. Daaruit volgt dat de gronden in de Waalwaard niet kwalificeren als stroomgrasland, maar dat dit habitattype slechts in potentie aanwezig is. Omdat het niet daadwerkelijk aanwezig is, is het niet meegenomen in de Passende beoordeling.
Appellant voert verder aan dat het MER niet ingaat op alternatieve, meer geschikte locaties. Zij verwijst in dit verband naar de conclusie van de Commissie m.e.r. dat de bevaarbaarheid van de Neder-Rijn verkeerd is ingeschat. Ook vindt ze de verrichte onderzoeken gedateerd en te summier. Uit eigen locatieonderzoek blijkt dat er geschiktere locaties beschikbaar zijn. Bij het oordeel of een locatie geschikt is, hadden ook de kosten van de verbindingsweg moeten meewegen.
De provincie voert aan dat zij de door appellant onderzochte locaties ook heeft onderzocht en niet geschikt bevond. Daarbij speelt een rol dat de bedrijfsvoering specifieke eisen aan een locatie stelt en het aanbod sterk beperkt wordt door benodigde oppervlakte, watergebonden karakter van de activiteiten en de krappe planning doordat de werkzaamheden voor Ruimte voor de Rivier in de Millingerwaard waar het bedrijf nu zit, eind 2015 opgeleverd moeten worden.
Appellant wijst er tot slot op dat in het MER ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van de havens Geertjesgolf en Voorhaven waarvoor eind 2013 plannen zijn vastgesteld en die tegenover het plangebied liggen.
Overwegingen van de bestuursrechter
Volgens de Afdeling is voldaan aan de verplichting uit artikel 7.11 Wm door de terinzagelegging van het MER gelijktijdig met het ontwerp plan gedurende zes weken bij de provincie Gelderland en de gemeente Neder-Betuwe. Het gebrek dat het MER niet juist op ruimtelijke plannen was geplaatst vanaf het begin van de termijn, wordt gepasseerd omdat niet is gebleken dat belanghebbenden daardoor in hun belangen zijn geschaad.
De Afdeling constateert dat volgens de Passende beoordeling geen negatieve effecten voor het habitattype H6120 Stroomdalgraslanden optreden, en dat deze conclusies door de Commissie m.e.r. worden onderschreven. Volgens de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies onjuist zijn. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten een ADC-toets hadden moeten uitvoeren.
De Afdeling overweegt verder dat in de plantoelichting en het MER uitvoerig een weergave van de locatieonderzoeken en de conclusies is vermeld. Daarmee is voldoende inzicht verschaft in de onderzoeken. Ten aanzien van het advies van de Commissie m.e.r. overweegt de Afdeling dat daarin staat en is bedoeld dat de locatie aan de Neder-Rijn niet geschikt is omdat de inschatting is dat de bevaarbaarheid van de Neder-Rijn te laag is voor de bedrijfsvoering.
Appellant betwist niet dat verplaatsing van het bedrijf uit de Millingerwaard noodzakelijk is, maar bepleit een andere locatie dan de Waalwaard voor hervestiging. Volgens de Afdeling heeft voldoende onderzoek naar alternatieven plaatsgevonden.
Om de rechtmatigheid van de locatiekeuze aan te tasten, is onvoldoende dat op andere mogelijke oplossingen wordt gewezen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze onredelijk is. Dat de provincie een andere weging van betrokken belangen maakt dan appellanten, heeft niet tot gevolg dat de provincie niet in redelijkheid de locatie had mogen kiezen.
Tot slot constateert de Afdeling dat bij het in beeld brengen van de cumulatieve effecten rekening is gehouden met de natuurtoets uit 2011 waarin de door appellant genoemde projecten zijn meegenomen.
Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond.