ECLI:NL:RVS:2015:2938
Betreft | Tracébesluit Zuidelijke Ringweg Groningen |
---|---|
Datum uitspraak | 16-09-2015 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Tussenuitspraak - bestuurlijke lus |
Trefwoorden | wegen, tracébesluit, alternatievenonderzoek, zienswijzen, Crisis- en herstelwet (Chw), Flora- en faunawet, geluid |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201409043/1/R6 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Artikel 6, vierde lid , van het Verdrag van Aarhus stemt inhoudelijk overeen met artikel 6, vierde lid, M.e.r.-richtlijn. Dat laatste is correct omgezet in de Nederlandse M.e.r.-regelgeving. Daarom komt appellanten geen rechtstreeks beroep op dat artikel van de M.e.r.-richtlijn toe.
- Ook al valt een project onder artikel 1.11 van de Crisis- en herstelwet, dan moet in het MER toch een schets van de voornaamste alternatieven en hun mogelijke gevolgen voor het milieu worden opgenomen.
- Gehanteerde invoergegevens in een rekenmodel moeten controleerbaar zijn.
- Als een natuurrapport stelt dat een project een belangrijke vliegroute en daarmee de foerageermogelijkheden voor vleermuizen zal aantasten, moet in dat rapport ook staan hoe de aantasting kan worden gecompenseerd en of de ecologische functionaliteit van vaste rust- of verblijfplaatsen zal verdwijnen.
Casus
Op 29 september 2014 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu het tracébesluit ‘Zuidelijke Ringweg Groningen fase 2’ vastgesteld. Het tracébesluit voorziet in aanpassingen van het bestaande tracé. Twee kruispunten zullen ongelijkvloers worden aangelegd en een deel van het tracé zal verdiept worden aangelegd.
Verdrag van Aarhus
Appellanten voeren aan dat, in strijd met het Verdrag van Aarhus, de inspraak over de milieu-informatie niet doeltreffend is geweest en dat met de zienswijzen onvoldoende rekening is gehouden. De verstrekte informatie is niet volledig geweest, omdat de minister een aantal stukken niet heeft gepubliceerd. De wel verstrekte informatie was dusdanig uitgebreid, complex en innerlijk tegenstrijdig dat het publiek geen goede mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt naar voren te brengen.
Crisis- en herstelwet
Appellanten voeren verder aan dat ten onrechte, met een beroep op de Crisis- en herstelwet, geen alternatieven zijn onderzocht en geen advies van de Commissie m.e.r. is gevraagd. Het advies van de Commissie m.e.r. van 21 juli 1999 is ten onrechte niet betrokken bij het besluit.
Inhoud MER
Appellanten betogen dat in het MER ten onrechte de effecten op omliggende wijken niet zijn onderzocht. Ook zou geen rekening zijn gehouden met de gevolgen van andere relevante ruimtelijke projecten.
Akoestisch onderzoek
Appellanten voeren aan dat niet is na te gaan of de uitgangspunten uit het akoestisch onderzoek bij het MER daadwerkelijk zijn ingevoerd in het gehanteerde rekenmodel voor de geluidbelasting.
Flora- en Faunawet
Appellanten zijn van mening dat de Flora- en Faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De maatregelen in het deelrapport Natuur zien niet op compensatie van de vliegroute voor de water- en meervleermuizen die door slopen van een fietstunnel verdwijnt.
Ook wijzen zij er op dat de foerageermogelijkheden voor vleermuizen worden verkleind door het ruimtebeslag van het tracé.
Overwegingen van de bestuursrechter
Verdrag van Aarhus
De Afdeling overweegt dat zowel Nederland als de Europese Unie partij zijn bij het Verdrag van Aarhus. Omdat de tekst van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn, toetst de Afdeling, nog daarlaten of aan het artikel van het Verdrag van Aarhus rechtstreekse werking toekomt, aan het artikel van de M.e.r.-richtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ABRvS 23 april 2014, zaaknr. 201300892/1/A3) is rechtstreekse werking van de richtlijn alleen aan de ordebij incorrecte implementatie of als de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 11 van de Tracéwet en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voeren die bepaling van de M.e.r.-richtlijn uit. Volgens de Afdeling is artikel 6, vierde lid, van de M.e.r.-richtlijn correct geïmplementeerd en bestaat geen reden aan te nemen dat de volledige toepassing van de richtlijn niet is verzekerd.
De Afdeling constateert dat het MER met het ontwerp-tracébesluit ter visie heeft gelegen. De stukken waar appellanten op wijzen hebben geen betrekking op het tracébesluit en hoefden daarom niet ter inzage te worden gelegd.
Crisis- en herstelwet
De Afdeling constateert dat het project genoemd staat in bjilage II, onderdeel E, van de Chw en daarom een project is als bedoeld in artikel 1.11 van de Chw. Gelet hierop hoeven geen alternatieven te worden onderzocht in het MER en is het niet verplicht om advies aan de Commissie m.e.r. te vragen. Het advies van de Commissie uit 1999 hoeft niet meegenomen te worden, omdat dat niet over dit tracébesluit gaat.
Het MER bevat in overeenstemming met de wettelijke vereisten wel een schets van de voornaamste alternatieven en van hun mogelijke gevolgen voor het milieu. De hoogte van de aanlegkosten mogen meewegen bij de keuze voor het tracé.
Inhoud MER
De Afdeling merkt op dat in het MER het studiegebied zich uitstrekt over de hele gemeente Groningen en een deel van het wegennet er omheen. Zowel in de referentiesituatie en als in de projectsituatie zijn andere relevante ruimtelijke projecten meegenomen.
Akoestisch onderzoek
Tussen partijen is niet in geschil dat de kaarten en gegevens onvoldoende informatie bevatten voor controle door een deskundige van het onderzoek en de invoergegevens. Ter zitting blijkt dat appellanten contact hadden kunnen opnemen met Rijkswaterstaat om kennis te nemen van de gegevens. De Afdeling oordeelt dat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.
Flora- en Fauna
De Afdeling overweegt dat in het deelrapport Natuur staat dat aan weerszijden van de fietstunnel groengebieden aanwezig zijn waar veel vleermuizen foerageren. De tunnel is een belangrijke vliegroute tussen deze gebieden voor een aantal soorten vleermuizen. Sloop van de tunnel leidt tot aantasting van deze vliegroute en daarmee de foerageermogelijkheden voor de vleermuizen. In het rapport staat niet hoe dat kan worden gecompenseerd. Evenmin is in het rapport onderzocht of het verdwijnen van de route de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig verstoord dat de vleermuizen deze plaatsen zullen verlaten. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep over de Flora- en Faunawet en het akoestisch onderzoek gegrond en draagt de Minister op de gebreken te herstellen. De overige beroepsgronden verklaart de Afdeling ongegrond.