ECLI:NL:RVS:2016:619

Betreft Omgevingsvergunning Windpark Nieuwe Waterweg
Datum uitspraak 09-03-2016
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden Rotterdam, windturbines, vergunningen, alternatieven
Bronnen vindplaats Zaaknummer 201506165/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Alleen alternatieven die met aanmerkelijk minder bezwaren dan het aangevraagde vergunbare project tot een gelijkwaardig resultaat leiden, kunnen leiden tot weigering van een omgevingsvergunning voor een afwijking van een bestemmingsplan.

  • Wie zich op een alternatief beroept, moet aannemelijk maken dat het gelijkwaardig is aan het alternatief dat het bevoegd gezag heeft gekozen.

Casus

Op 30 september 2014 heeft het college van B&W van Rotterdam aan Lupus Progetti B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het windpark Nieuwe Waterweg. Het project voorziet in het oprichten van acht windturbines met een totale capaciteit van 24 MW aan de noordzijde van de Nieuwe Waterweg. Een van de turbines wordt ten westen van de Maeslantkering geplaatst, de overige zeven ten oosten daarvan. De windturbines hebben een maximale masthoogte van 119 m, een rotordiameter van 112 m en een maximale tiphoogte van 175 m.

Op 2 juli 2015 heeft de rechtbank de tegen de vergunning ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartegen hebben appellanten hoger beroep ingesteld.

Appellant betoogt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties in het kader van de vraag of na afweging van alle betrokken belangen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat het college onderzoek had moeten doen naar een alternatieve locatie waarbij de windturbines op grotere afstand van omwonenden worden geplaatst.

Tot slot betoogt een appellant dat aan de omgevingsvergunning één of meerdere evaluatiemomenten moeten worden gekoppeld.

Overwegingen van de bestuursrechter
Volgens de Afdeling heeft de rechtbank in haar uitspraak gemotiveerd waarom alternatieven voor de locatie redelijkerwijs niet meer in beschouwing hoefden te worden genomen in het MER. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, maakt niet dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.

Over de beroepsgrond dat het college onderzoek had moeten doen naar een alternatieve locatie op grotere afstand van omwonenden, oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bevoegde gezag moet beslissen over het project zoals dat is aangevraagd.

Als een project op zichzelf voor dat gezag aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot weigering van een omgevingsvergunning leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt.

Het is aan degene die zich op een alternatief beroept om aannemelijk te maken dat het aan deze eisen voldoet. De enkele stelling van appellant dat een alternatieve locatie op grotere afstand van omwonenden bestaat, is onvoldoende voor het oordeel dat hiermee een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt.

Over de evaluatiemomenten oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college geen voorschriften aan de omgevingsvergunning hoefde te verbinden over één of meerdere evaluatiemomenten.

Uitspraak
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.