ECLI:NL:RVS:2019:2770

Betreft Zonnepanelenpark Rouveen
Datum uitspraak 14-08-2019
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden zonne-energie, stedelijke ontwikkeling, landschap, landinrichting, mer-beoordelingsplicht, Staphorst
Bronnen vindplaats Zaaknummer 201807860/1/A1 

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

Een tijdelijk zonnepanelenpark van 4,3 ha is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

Casus

Op 27 september 2017 heeft het college van B&W van de gemeente Staphorst een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een tijdelijk zonnepark met ongeveer 22.500 zonnepanelen en enkele trafostations op een perceel in Rouveen. Het park heeft een omvang van ongeveer 4,3 ha. en zal voor ongeveer 2.000 huishoudens stroom opwekken. Het bouwen en gebruiken van een zonnepark is in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor tien jaar verleend.

Appellante vreest dat het park en andere toekomstige ontwikkelingen tot beperkingen voor haar bedrijfsvoering kunnen leiden. Zij voert aan dat het college geen toepassing had mogen geven aan de zogenoemde kruimelgevallenregeling, omdat artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor daarin de weg staat. Aan de kruimelgevallenregeling mag namelijk geen toepassing worden gegeven als sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plicht. In dit geval zou het gaan om een landinrichtingsproject als bedoeld in kolom 1, categorie 9, onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Daarnaast is volgens haar sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D11.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de criteria voor categorie D22.1 van de bijlage bij het besluit m.e.r. cumulatief zijn. Volgens appellante is het niet nodig dat bij de categorie ‘industriële installatie’ zowel elektriciteit, stoom als warm water worden opgewekt.

Overwegingen van de bestuursrechter 
De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet elke ontwikkeling in het buitengebied een landinrichtingsproject betreft. Volgens de Afdeling heeft een tijdelijke functiewijziging van 4,3 ha een onvoldoende substantieel karakter om als landinrichtingsproject aan te merken.

Verder overweegt de Afdeling dat uit de voorbeelden bij een stedelijke ontwikkeling in de nota van toelichting van het wijzigingsbesluit van het Besluit m.e.r. en het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2011, nr. 102, p. 51) volgt dat moet worden gedacht aan een verstening of urbanisering van het gebied. Het zonnepark kan niet gelijk worden gesteld aan een dergelijke ontwikkeling. De Afdeling acht daarbij van belang dat de milieugevolgen in de kern beperkt zijn tot visuele hinder en landschappelijke aantasting.

Naar het oordeel van de Afdeling is evenmin sprake van een industriële installatie als bedoeld in categorie D22.1. Uit de nota van toelichting kan namelijk worden opgemaakt dat het in die gevallen moet gaan om centrales waarbij een brandstof, bijvoorbeeld fossiele brandstoffen, worden ingezet om elektriciteit op te wekken. De Afdeling laat in het midden of sprake moet zijn van een cumulatieve opwekking van elektriciteit, stoom en warm water.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond.