ECLI:NL:RVS:2019:2822
Betreft | Ontgrondingsvergunningen nabij Brunsummerheide |
---|---|
Datum uitspraak | 21-08-2019 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | ontgrondingen, samenhang, zandwinning, cumulatieve effecten, M.e.r.-richtlijn, Heerlen |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201800578/1/R3 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Als geen extra voorwaarden worden gesteld aan de ontgronde delen dan in eerdere onherroepelijke vergunningen, maar alleen nieuwe tijdelijke vergunningen worden verleend, dan is geen sprake van een m.e.r.-(beoordelings)plicht.
- De herinrichting van het gebied valt niet onder de activiteit ‘winning van oppervlaktedelfstoffen’ als bedoeld in categorie C16.1 van de Bijlage bij het Besluit m.e.r.
- Bij winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem worden alleen gronden meegerekend die bij gewoon zomerpeil droog zijn.
Casus
Op 7 december 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg drie ontgrondingsvergunningen verleend voor drie locaties voor de winning van zilverzand in het noorden van Heerlen. De locaties liggen vlakbij het natuurgebied Brunsummerheide.
Appellanten vinden dat voor de ontgrondingsvergunningen een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Zij wijzen op negatieve milieugevolgen vanwege effecten op de grondwaterstand, toename van stikstofdepositie, geluid-, trilling- en stofhinder en vrachtverkeer door de bebouwde kom. Zij zeggen dat het om nieuwe vergunningen gaat met nieuwe voorschriften en die eerder verleende vergunningen vervangen. Daardoor wordt het mogelijk dat zandwinplassen dieper en groter worden achtergelaten. Volgens appellanten zijn de milieugevolgen bij de eerdere vergunningverlening niet cumulatief beoordeeld in een milieueffectrapport en had dit nu alsnog moeten worden gedaan. Zij zien de drie ontgrondingen als één activiteit met een oppervlakte van meer dan 50 ha, omdat de ontgrondingen in geologisch en hydrologisch opzicht samenhangen en ook de exploitatie gezamenlijk plaatsvindt.
Volgens het college gaat het alleen om de verlenging van de looptijd van de vergunningen en actualisatie van de voorschriften. De vergunde oppervlakte en diepte is niet veranderd ten opzichte van de eerdere vergunningen. Daarom is geen sprake van een ‘project’ in de zin van de M.e.r.-richtlijn. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ECLI:EU:C:2011:154. De groeves bestaan al decennialang en ten tijde van de eerste vergunningverlening bestond nog geen m.e.r.-plicht.
Daarnaast meent het college dat de oppervlaktes niet bij elkaar opgeteld mogen worden, zodat de drempelwaarde van de D-lijst bij het Besluit m.e.r. niet wordt overschreden. Ook vindt het college dat een milieueffectrapport niet zinvol meer is omdat alle groeves in een vergevorderd stadium van exploitatie zijn. De cumulatieve milieueffecten zijn volgens het college wel meegewogen bij de vergunningverlening.
Overwegingen van de bestuursrechter
In de uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1986, heeft de Afdeling geoordeeld dat het bij de activiteit ‘winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem’ in categorie C16.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., gaat om ‘dagbouwmijn’ uit de M.e.r.-richtlijn en dat met landbodem wordt gedoeld op ‘gronden die bij gewoon zomerpeil droog zijn’. Omdat de bestaande zandwinplas in de zomer niet droog is, gaat het daar niet om winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem en hoeft de oppervlakte van de bestaande zandwinplas niet meegerekend te worden bij het bepalen van de drempelwaarde in kolom 2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
Uit de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1720, volgt dat als de ontgronding overeenkomstig de vergunning al afgerond is, dat gedeelte niet meer meetelt bij de toets aan de drempelwaarden in kolom 2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
In dit geval zijn in de verleende vergunningen de toegestane oppervlaktes en dieptes niet gewijzigd ten opzichte van de eerdere vergunningen. Dat de zandwinplassen in de eindtoestand dieper mogen blijven dan in de eerdere vergunningen en er dus minder materiaal teruggestort wordt, is naar het oordeel van de Afdeling niet van belang omdat dat niet gaat over de winning van delfstoffen maar om de herinrichting van het gebied.
De vraag of sprake is van een ‘project’ in de zin van de M.e.r.-richtlijn beantwoordt de Afdeling niet. Als geen extra voorwaarden worden gesteld aan de ontgronde delen dan in de eerdere onherroepelijke vergunningen, maar alleen nieuwe tijdelijke vergunningen worden verleend, dan is geen sprake van een m.e.r.-(beoordelings)plicht. De Afdeling maakt dat op uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, in het bijzonder uit het arrest van 19 april 2012, Pro-Baine, ECLI:EU:C:2012:225.
Bovendien merkt de rechter op dat de ontgrondingen ruim vóór 3 juli 1988, de uiterste datum waarop de M.e.r.-richtlijn omgezet moest zijn in het nationale recht, zijn gestart (vgl. het arrest Ruigoord, ECLI:EU:C:1998:83, punten 22 en 23, alsmede het arrest Wells, ECLI:EU:C:2004:12, punten 43-48). (red.: dat betekent dat op de oorspronkelijke toestemming de M.e.r.-richtlijn niet van toepassing is)
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.