ECLI:NL:RVS:2020:2463
Betreft | Omgevingsvergunning Landerd |
---|---|
Datum uitspraak | 21-10-2020 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Hoger beroep |
Trefwoorden | Landerd, m.e.r.-beoordeling, geur, veehouderij, opfokzeugen, Mestvarkens, gecombineerde luchtwasser |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201901761/1/A1 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Mestvarkens zijn niet gelijk te stellen aan opfokzeugen. Ze zijn fysiologisch anders, zowel wat betreft gewicht, levenswijze, voeding als excreties. Voor de drempelwaarde voor mestvarkens in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. tellen opfokzeugen dus niet mee.
- Voor de vraag of sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen in een m.e.r.-beoordeling speelt een rol dat gelet op de Wet geurhinder en veehouderij het aanvaardbaar is dat de geurbelasting op een voormalige bedrijfswoning hoger is dan op andere woningen.
Casus
Op 6 juli 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van een bestaande varkenshouderij en het bouwen van een varkensstal en handelen in strijd met het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In een tussenuitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant overwogen dat het college niet zonder meer gebruik had mogen maken van een milieueffectrapportagebeoordelingsbesluit uit 2009. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 24 juli 2018 een nieuw besluit genomen. Hieraan is een nieuw milieueffectrapportagebeoordelingsbesluit ten grondslag gelegd. Tegen de einduitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2019 waarmee het besluit van 6 juli 2017 is vernietigd en het besluit van 24 juli 2018 in stand is gebleven, is hoger beroep ingesteld. Omwonenden vrezen onder meer voor geuroverlast. Zij voeren aan dat er wél belangrijke nadelige milieugevolgen zijn en dat niet had kunnen worden volstaan met een m.e.r.-beoordeling maar dat een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Ook geven zij aan dat opfokzeugen en mestvarkens bij elkaar moeten worden geteld, zodat hoe dan ook een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld omdat daarmee boven de drempelwaarde van de C-lijst van de bijlage van het Besluit m.e.r. wordt gekomen, en dat de geurbelasting daardoor hoger uitpakt. In verband met de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” wordt verder betoogd dat er strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Appellanten voeren in dit verband aan dat door te bouwen buiten het bouwvlak de reeds overbelaste woningen nog meer overbelast zullen worden. De vergunde uitbreiding en verandering van de veehouderij beïnvloedt qua geur zowel de zogenoemde voorgrondbelasting (dit is de geurbelasting veroorzaakt door de veehouderij die voor dat geurgevoelige object dominant is) als achtergrondbelasting (de totale geurbelasting van alle veehouderijen in de omgeving van het geurgevoelige object). Zie ook de latere uitspraak van 4 november 2020, Omgevingsvergunning biovarkens, ECLI:NL:RVS:2020:2625.
Overwegingen van de bestuursrechter
Mestvarkens en opfokzeugen in C 14 Besluit m.e.r.
De Afdeling stelt vast dat dat een milieueffectrapport verplicht is voor een (uitbreiding van een) varkenshouderij boven de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Die drempelwaarde wordt in dit geval alleen gehaald als, zoals appellanten aanvoeren, bij het aantal aangevraagde mestvarkens het aantal aangevraagde opfokzeugen wordt opgeteld. Mestvarkens, zo overweegt de Afdeling, zijn echter niet gelijk te stellen aan opfokzeugen, omdat ze fysiologisch anders zijn, zowel wat betreft gewicht, levenswijze, voeding als excreties. In het Besluit m.e.r. worden mestvarkens en opfokzeugen daarom als aparte categorie dieren beschouwd. Aangezien niet is gebleken dat de opfokzeugen als ware het mestvarkens zullen worden gehouden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij het bepalen van het aantal mestvarkens niet de aangevraagde hoeveelheid opfokzeugen in aanmerking heeft genomen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het aantal aangevraagde mestvarkens het college niet verplicht tot het maken van een MER.
Geurbelasting
Een woning is overbelast als de achtergrondbelasting hoger is dan de grenswaarde in het buitengebied op grond van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Uit de V-Stacksberekeningen volgt dat op vier reeds overbelaste woningen de geurbelasting zal toenemen en dat één woning door de uitbreiding overbelast zal raken. De geurbelasting op de al overbelaste woningen neemt slechts in beperkte mate toe en het woon- en leefklimaat bij die woningen valt door de toename niet in een slechtere categorie. De uitbreiding van de veehouderij heeft daarom volgens het college in zoverre geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Voor één woning geldt dat het woon- en leefklimaat van de categorie ‘matig’ naar de categorie ‘tamelijk slecht’ gaat. De Afdeling is het met het college eens dat aangezien deze woning een voormalige bedrijfswoning is de uitbreiding van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de Wet geurhinder en veehouderij gelden ten aanzien van de voorgrondbelasting namelijk geen geurnormen maar slechts afstandsnormen en het wordt dus door de wetgever aanvaardbaar geacht dat de geurbelasting op deze woning hoger is dan op woningen die geen voormalige bedrijfswoning zijn.
Voorts overweegt de Afdeling voor de vraag of de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu had mogen worden verleend dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgh) het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder die zal worden veroorzaakt door een veehouderij. Dit toetsingskader is nader uitgewerkt in de Regeling geurhinder en veehouderij. Ook is het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 voor de berekening van geurhinder voorgeschreven. Vanaf 20 juli 2018 is bijlage 1 van de Rgv aangepast in die zin dat de geuremissiefactoren van dieren die worden gehouden in een stalsysteem van het type BWL 2009.12 met een gecombineerd luchtwassysteem zijn gebaseerd op een geurreductie van 45%. Het college heeft daarom aan het besluit van net na die datum een nieuwe Vstacks berekening ten grondslag gelegd. Dat de aanleiding voor het maken van deze nieuwe berekening was dat er een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit moest worden opgesteld, betekent niet dat het college de berekening alleen daaraan ten grondslag heeft gelegd en niet ook heeft gebruikt om opnieuw te beoordelen of voldaan kan worden aan de in de Wgv opgenomen geurnormen. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1069). Het college hoefde dat ook niet nader te motiveren. Bij vergunningverlening wordt getoetst of met die activiteit voldaan kan worden aan de in de Wgv opgenomen geurnormen. Indien dat het geval is, zoals hier, dan wordt ervan uitgegaan dat als het vergunde aantal dieren wordt gehouden in een stal met het vergunde stalsysteem, de geurbelasting aanvaardbaar is. Om die reden zijn nadere voorschriften om de reductienorm te kunnen handhaven niet nodig.
Wat betreft de voorgrondbelasting overweegt de Afdeling dat dit voldoet aan de daarvoor geldende norm in de gemeentelijke geurverordening. Nu zowel de voor- als achtergrondbelasting aan de wettelijke normen voldoet, is er geen strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Uitspraak
De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.