ECLI:NL:RVS:2021:1094

Betreft Watervergunning drie strekdammen Westerschelde
Datum uitspraak 26-05-2021
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden m.e.r.-beoordeling, Westerschelde, besluit-MER, Reimerswaal, Watervergunning, Strekdammen
Bronnen vindplaats ECLI:NL:RVS:2021:1094

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Als voor een besluit, dat in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is vermeld ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is gedaan, dan schuift de m.e.r.-beoordelingsplicht niet door naar een eerstvolgend besluit dat niet in die kolom is vermeld.

Casus

Op 5 april 2019 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de provincie Zeeland een watervergunning verleend voor de aanleg van drie strekdammen (Z1, Z2 en Z3) ter hoogte van de Geul van Zimmerman in de gemeente Reimerswaal. De vergunning is verleend in het kader van het project Buitendijkse Maatregelen Natuur Pakket Westerschelde en voor het realiseren van een belevingspunt op de buitenberm van strekdam Z2. Twee strekdammen worden aangelegd op het buitendijkse perceel van appellant.
Appellant meent dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht. De watervergunning staat weliswaar niet in kolom 4 van categorie 3.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, maar daar staan wel het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan genoemd en de omgevingsvergunning zoals bedoeld in art. 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo. Voor de vaststelling van het bestemmingsplan is geen m.e.r.-beoordeling gedaan, en ook niet voor de omgevingsvergunning met binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan voor de strekdammen. De m.e.r.-beoordeling moet dan worden gedaan bij het eerstvolgende besluit, en dat is de watervergunning, aldus appellant.
Het m.e.r.-beoordelingsbesluit dat tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank op 5 februari 2020 is genomen, volstaat volgens hem niet. Dat is genomen op basis van een concept-versie van de aanmeldingsnotitie. Ook meent hij dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet uitgaat van de juiste voorgenomen activiteit. De aanmeldingsnotitie gaat ervan uit dat de strekdammen met circa 4.000 m3 staalslakken worden aangelegd, terwijl op de zitting bij de rechtbank is gebleken dat ander materiaal zal worden gebruikt. Verder betoogt appellant dat de cumulatieve milieueffecten niet zijn beoordeeld.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling constateert dat de watervergunning geen besluit is als genoemd in kolom 4 van categorie 3.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., waarvoor het bevoegd gezag bij de voorbereiding ervan moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (vergelijk ABRvS 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3170). Dit betekent dat het niet verplicht was om bij de voorbereiding van de watervergunning te beoordelen of een milieueffectrapport nodig is (zie artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met het vierde lid van dit artikel en artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r.).
Dat andere besluiten dan de watervergunning wel zijn genoemd in kolom 4 van categorie 3.2, en dat daarvoor volgens appellant ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling zou zijn verricht, maakt niet dat de m.e.r.-beoordelingsplicht zou verschuiven naar een niet in kolom 4 genoemd besluit. De Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. voorzien daar niet in. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat op grond van categorie 3.2 van onderdeel D geen m.e.r.-beoordeling voor de watervergunning hoefde te worden verricht. Voor de rechtbank was er daarom geen aanleiding om het alsnog overgelegde m.e.r.-beoordelingsbesluit in haar beoordeling te betrekken.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.