Roel Sillevis Smitt
jurist en werkgroepsecretaris
NB Het betreft hier gevoegde zaken C-128/09 tot en met C-131/09, C-134/09 en C-135/09.
Bij de Belgische Raad van State zijn door omwonenden van de luchthavens Luik-Bierset en Charleroi-Brussels South en van de spoorlijn Brussel-Charleroi zes beroepen ingesteld tegen een aantal goedgekeurde vergunningen in verband met deze projecten. Terwijl die beroepen nog niet waren behandeld door de Raad van State, zijn de betreffende vergunningen vanwege ‘dringende redenen van algemeen belang’ door het Waalse Parlement geratificeerd. Ratificeren wil zeggen dat een vergunning bij decreet van het Waalse Parlement wordt verleend. Hierdoor is sprake van een wetgevingshandeling. Dit betekent dat de Raad van State niet langer bevoegd is om te oordelen over de beroepen tegen deze vergunningen, die nu wetgevingshandeling zijn geworden. Wetgevingshandelingen kunnen alleen worden aangevochten bij het Grondwettelijk Hof. Bij een beoordeling over wetgevingshandelingen toetst het Hof alleen of grondrechten zijn geschonden.
Omwonenden van de luchthavens en de spoorlijn hebben bij het Grondwettelijk Hof beroepen ingesteld tot vernietiging van het decreet waarbij de vergunningen zijn geratificeerd. Hier is nog geen uitspraak in gedaan.
Prejudiciële vragen van de Raad van State aan het Europees Hof
Dat de Raad van State niet langer bevoegd is om te oordelen over de geratificeerde vergunningen, hebben omwonenden bij de Raad aangevochten. Ook betogen zij bij de Raad dat de mogelijkheid om uitsluitend nog beroep te kunnen instellen bij het Grondwettelijk Hof in strijd is met zowel artikel 9 van het Verdrag van Aarhus als artikel 10bis van de M.e.r.-richtlijn omdat het Grondwettelijk Hof geen volledige inhoudelijke en/of procedurele toetsing uitvoert maar alleen de grondwettigheid van de handelingen toetst.
De Raad van State heeft de behandeling van de zaak geschorst. Zij heeft het Grondwettelijk Hof verschillende prejudiciële vragen over de grondwettigheid van de ratificaties voorgelegd. Deze heeft het Grondwettelijk Hof nog niet beantwoord. De Raad van State heeft het Hof van Justitie min of meer dezelfde prejudiciële vragen gesteld, te weten:
Overwegingen van het Hof t.a.v. de door de RvS gestelde prejudiciële vragen
Ad 1
De eerste voorwaarde impliceert dat een wetgevingshandeling specifiek moet zijn en dezelfde kenmerken als een vergunning moet hebben. Dit betekent dat:
Ad 2
De tweede voorwaarde geeft aan dat een wetgevingshandeling moet voldoen aan de doelstellingen van de M.e.r.-richtlijn. Projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, gezien hun aard, omvang of ligging, moeten vóór de verlening van de vergunning worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten. Deze beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van passende informatie die door de opdrachtgever wordt verstrekt, eventueel aangevuld door de autoriteiten en het publiek voor wie het project gevolgen kan hebben (dit volgt uit de vijfde overweging van de preambule bij de M.e.r.-richtlijn). Voor de bepaling van de toepasselijkheid van artikel 1, vijfde lid, van de M.e.r.-richtlijn is dus van belang dat de wetgever over voldoende informatie beschikt.
Een wetgevingshandeling kan dus niet als een specifieke wet in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de M.e.r.-richtlijn worden aangemerkt als deze handeling:
daarbij uitsluitend melding maakt van ‘dringende redenen van algemeen belang’ zonder dat eerst een inhoudelijke wetgevingsprocedure is gevoerd om aan die voorwaarden te voldoen. Een dergelijke wetgevingshandeling kan dus niet als een specifieke wet in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de M.e.r.-richtlijn worden aangemerkt. Meer specifiek: een wetgevingshandeling die is aangenomen zonder dat de leden van het wetgevingsorgaan over alle ingevolge de M.e.r.-richtlijn vereiste informatie beschikten, kan niet binnen de werkingssfeer van artikel 1, vijfde lid, van de M.e.r.-richtlijn vallen.
Het is aan de nationale rechter om uit te maken of deze voorwaarden zijn vervuld. Daarbij moet hij rekening houden met zowel de inhoud van de wetgevingshandeling als de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid (in het bijzonder de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten).
Daarbij beschikken lidstaten over een zekere speelruimte. Zij bepalen zelf welke rechterlijke instantie of welk bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan bevoegd is en volgens welke procedureregels uitspraak moet worden gedaan. Deze instantie of dit orgaan moet overeenkomstig de nationale procedureregels kunnen toetsen of een wetgevingshandeling voldoet aan de onder vraag 1 genoemde voorwaarden. Als een dergelijke toetsing niet mogelijk is, dan is elke nationale rechterlijke instantie waar op grond van haar bevoegdheid beroep wordt ingesteld verplicht om de wetgevingshandeling te toetsen. Een uitkomst van deze beoordeling kan zijn dat de wetgevingshandeling buiten toepassing moet worden gelaten.
De Belgische Raad van State zal dus voor deze projecten moeten vaststellen of het decreet van het Waalse Parlement voldoet aan de voorwaarden uit artikel 1, vijfde lid, van de M.e.r.-richtlijn. Zo niet, dan zal de Raad moeten vaststellen of volgens de nationale rechtsregels een rechterlijke instantie of bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan bevoegd is om de inhoudelijke of procedurele geldigheid van het decreet te toetsen. Indien er niet zo een instantie of orgaan is, dan zal de Belgische Raad van State het decreet in strijd moeten verklaren met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus en artikel 10 bis van de M.e.r.-richtlijn. In dat geval is de Raad bevoegd om te oordelen over de oorspronkelijke beroepen die zijn aangespannen tegen de vergunningen.
Uitspraak
Het Hof oordeelt bevestigend op de prejudiciële vragen.